3.1De man heeft in eerste aanleg in conventie, na wijziging van zijn eis, samengevat gevorderd dat de rechtbank bij vonnis - uitvoerbaar bij voorraad -
a. de vrouw ten aanzien van de woonlasten van de woning zal veroordelen aan hem een bedrag van € 6.021,90 te betalen;
b. de vrouw ten aanzien van de gemeenschappelijke bankrekeningen:
- zal veroordelen aan hem een bedrag van € 1.500,- te betalen; en voorts
- primair de vrouw zal veroordelen aan hem een bedrag van € 13.816,86 te betalen; en
subsidiair de vrouw zal veroordelen aan hem een bedrag van € 16.749,45 te betalen;
c. ten aanzien van de inboedel:
primair de verdeling van de inboedel zal vaststellen conform het voorstel van de man zoals weergegeven in productie 5 bij de dagvaarding en de vrouw uit dien hoofde zal veroordelen aan hem een bedrag van € 9.009,50 te betalen; en
subsidiair de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel zal vaststellen conform het voorstel van de man zoals weergegeven in productie 6 bij de dagvaarding, dan wel een door de rechtbank redelijk en billijk geachte verdeling van de gemeenschappelijke inboedel en de vrouw op straffe van verbeurte van een dwangsom per (dag)deel zal veroordelen tot afgifte van de aan de man toe te delen inboedelzaken;
d. ten aanzien van de digitale bestanden:
de vrouw zal veroordelen tot het branden op dvd’s in de originele bestandsgrootte van de volgende digitale bestanden:
- al het foto- en filmmateriaal waar [kind A] op staat;
- al het foto- en filmmateriaal dat zich ten tijde van het vertrek van de vrouw uit de woning op de door haar meegenomen laptop bevond;
- al het studiemateriaal van de man dat zich ten tijde van het vertrek van de vrouw op de door haar meegenomen laptop bevond;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom per (dag)deel;
e. de vrouw zal veroordelen in de kosten van de procedure.
De vrouw heeft - na intrekking van een deel van haar vorderingen ter zitting - in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair;
1. de man zal veroordelen tot betaling aan haar van de volgende bedragen:
de helft van hetgeen de vrouw méér heeft ingebracht zijnde € 21.743,44;
pro forma de helft van de inbreng van de vrouw in natura zijnde € 18.375,-;
de helft van de waarde van de auto ad € 5.500,-;
althans in goede justitie te bepalen bedragen;
de wederzijdse woonlasten zal compenseren in die zin dat partijen ter zake hetgeen zij aan woonlasten hebben betaald niets van elkaar te vorderen hebben;
2. te bepalen dat de man deze bedragen binnen zeven dagen na betekening vonnis dient te betalen;
3. de verdeling van de inboedel vast te stellen conform het voorstel van de vrouw;
4. de man zal veroordelen in de kosten van de procedure in reconventie:
Subsidiair:
de hiervoor genoemde vorderingen onder 1.a. tot en met 1.e., 2., 3. en 4. alsmede de man te veroordelen tot betaling aan haar van
1. f. de helft van de onderwaarde van haar woning zijnde de helft van € 38.005,82 minus een bedrag van € 10.000,-, ofwel € 14.005,82;
Meer subsidiair:
1. te bepalen dat de man € 15.000,- aan spaargeld aan de vrouw dient terug te betalen alsmede € 5.500,- zijnde de helft van de waarde van de auto;
alsmede de vorderingen onder 1.d., 1.e., 2., 3. en 4.
De rechtbank heeft in conventie en in reconventie - uitvoerbaar bij voorraad -:
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 629,34 wegens de verdeling van de saldi van de en/of-bankrekening en -spaarrekening van partijen;
- de Renault Clio Estate, kenteken [kentekennummer 1] toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor hem om wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 4.250,- te vergoeden;
- bepaald dat de inboedel tussen partijen reeds is verdeeld en dat partijen ter zake dit onderdeel over en weer niets van elkaar te vorderen hebben;
- de kosten van deze procedure tussen partijen gecompenseerd.
De overige vorderingen van partijen over en weer heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen deze beslissing komt de vrouw in principaal hoger beroep met zeven (een primaire en zes subsidiaire) grieven en de man in incidenteel hoger beroep met, naar het hof begrijpt, zes grieven op. Het hof zal de grieven hieronder beoordelen.
3.2.1De vrouw stelt in grief 1 allereerst dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over haar vordering tot veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 21.743,44, zijnde de helft van het verschil dat zij meer heeft ingebracht. Verder stelt zij in deze grief dat de rechtbank ten onrechte onder 4.8 van haar vonnis heeft overwogen dat, nu partijen geen afspraak hebben gemaakt over de bijdrage aan de gemeenschappelijke huishouding, de vordering in reconventie wordt afgewezen.
De vrouw licht deze grief - kort gezegd - als volgt toe. Zij heeft in totaal € 125.041,- ingebracht, bestaande uit inkomen uit arbeid ten bedrage van € 90.631,51 - en geen € 83.715,- zoals de man beweert -, inleg spaarrekening van haar kant van € 18.000,-, huurinkomen van de vrouw van € 13.410,-, een schenking van haar ouders van € 2.000,-, een inbreng van de mislukte verkoop van de woning van haar kant van € 1.000,-. De man heeft slechts € 81.554,63, en dus minder dan de man beweert ingebracht, zodat zij € 43.486,88 meer heeft ingebracht en een vordering heeft op de man van de helft van laatstgenoemd bedrag, zijnde € 21.743,44.
Daarnaast is de vrouw vanaf de geboorte van [kind A] drie dagen per week gaan werken en heeft zij gedurende ongeveer 42 maanden gemiddeld € 875,- per maand minder verdiend, omdat zij de zorg voor de kinderen en het huishouden droeg en aldus € 36.750,- in natura ingebracht. De vrouw vordert niet de bedragen die zij verdiend zou hebben als zij zou hebben doorgewerkt op grond van redelijkheid en billijkheid. Deze omstandigheid is wel een gegronde reden haar het volledige bedrag van € 21.743,44 toe te kennen, nu het redelijk zou zijn geweest als de man in de periode dat zij minder is gaan werken een grotere bijdrage dan de helft zou leveren, omdat zij minder is gaan werken om voor het kind te zorgen. Het gaat niet om ieders bijdrage in de kosten van de huishouding maar om onderscheiden vermogensbestanddelen van partijen, aldus de vrouw.
De man voert verweer.
3.2.2Het hof overweegt als volgt. Het verwijt van de vrouw dat de rechtbank niet op al haar vorderingen heeft beslist berust op een verkeerde lezing van het vonnis. De rechtbank heeft immers overwogen dat de vordering in reconventie niet voor toewijzing in aanmerking komt en beslist dat de overige vorderingen van partijen dienen te worden afgewezen.
3.2.3Alvorens in te gaan op het tweede onderdeel van grief 1 (en de subsidiaire grieven 2 tot en met 7) stelt het hof het volgende voorop.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Zij hebben geen samenlevingscontract gemaakt en ook geen afspraken over (de verdeling van) de kosten van de huishouding. Dat betekent in beginsel dat ieder zijn eigen vermogen heeft en alleen aansprakelijk en draagplichtig is voor zijn eigen (aandeel in gemeenschappelijke) schulden, behoudens de hoofdelijke aansprakelijkheid voor een schuld, zoals de hypothecaire schuld.
Omdat partijen ieder een eigen vermogen hadden, en daarnaast tussen hen een eenvoudige gemeenschap van het woonhuis, inboedel (en de auto) bestond, kunnen over en weer vergoedingsverplichtingen zijn ontstaan, indien betaling door de één heeft geleid tot voordeel voor de ander. Om te kunnen vaststellen of er over en weer verplichtingen tot vergoeding zijn ontstaan, is het nodig te kunnen vaststellen i) welke kosten er zijn gemaakt of welke betalingen zijn gedaan, ii) welke van deze kosten/betalingen voor gezamenlijke rekening of voor rekening van de vrouw of de man kwamen, iii) wie aan deze betalingen en voor welk bedrag heeft bijgedragen en iv) wat ieder daaraan had moeten bijdragen.
3.2.4Ter zitting hebben beide partijen desgevraagd bevestigd, dat het volledige inkomen van de man op de en/of-betaalrekening werd gestort, en dat de vrouw huurinkomsten van haar woning en inkomsten die zij overhield overmaakte naar de en/of-betaalrekening en dat voorts dat de vrouw geld ontvangen van haar ouders overmaakte van haar betaalrekening naar de en/of- betaalrekening (zoals ter zitting in hoger beroep door de voorzitter bij wijze van voorbeeld aangeduid als de rode, groene, blauwe en gele knikkers). Aldus heeft vermenging heeft plaatsgevonden. Ter zitting hebben beide partijen eveneens desgevraagd bevestigd, dat er betalingen werden gedaan van de spaarrekening van de vrouw naar haar betaalrekening en van laatstgenoemde rekening naar de en/of-betaalrekening en vervolgens naar de en/of-spaarrekening en van deze en/of-spaarrekening weer terug naar de en/of-betaalrekening en ook naar de betaalrekening en spaarrekening van de vrouw. Zij hebben ook verklaard, dat kosten van de huishouding werden voldaan van de en/of-betaalrekening en de betaalrekening van de vrouw, de kosten van de woning van de vrouw werden voldaan van haar betaalrekening en dat inboedel is aangeschaft met geld van de en/of-betaal- of spaarrekening. Tot slot is bevestigd dat de vrouw naar een eigen rekening heeft overgemaakt onder meer de schadevergoeding in verband met gebreken aan haar woning, alsmede een teruggave inkomstenbelasting respectievelijk ongeveer ter grootte van € 14.000,- en € 3.000,- (naar het hof begrijpt uit de stukken in eerste aanleg een totaalbedrag van € 29.042,04). Door verschuivingen van de ene naar de andere rekening van vermengde inkomens- en vermogensbestanddelen (rode, groene, blauwe en gele knikkers en andere niet gedefinieerde knikkers), zonder daarvan enige administratie bij te houden of daarin onderscheid te maken, kan niet meer worden vastgesteld met welke inkomens- dan wel vermogensbestanddelen kosten zijn voldaan of anderszins betalingen zijn gedaan, en dus ook niet wie in welke verhouding heeft bijgedragen of had moeten bijdragen. Daargelaten nog dat partijen niet hebben afgesproken welke kosten onder de kosten van de huishouding vielen of voor gezamenlijke rekening kwamen en in welke verhouding deze zouden worden voldaan en zij bovendien verdeeld zijn over het antwoord op de vraag wie wat en in welke verhouding heeft bijgedragen. De vrouw heeft in dit kader te weinig gesteld.
Aldus is ook naar het oordeel van het hof de vordering van de vrouw tot betaling door de man aan haar van een bedrag van € 21.743,44 op deze grond niet voor toewijzing vatbaar, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid. Ook daartoe heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man te weinig gesteld.
Nu grief 1 van de vrouw faalt, zal het hof hieronder de voorwaardelijk voorgedragen grieven 2 tot en met 7 beoordelen.
3.3.1De vrouw stelt in haar grief 2 dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.15 ten onrechte de vordering tot teruggave van het spaargeld van de vrouw heeft afgewezen, omdat dit bedrag niet meer aanwezig is en dat gesteld noch gebleken is dat het bedrag uitsluitend is aangewend voor privé-uitgaven van de man.
Haar toelichting op deze grief komt op het volgende neer. De man en de vrouw waren niet gehuwd en hebben respectievelijk € 3.000,- en € 18.000,- ingebracht. Omdat ieder eigenaar was van het eigen ingebrachte bedrag, had de rechtbank moeten beslissen dat de man bij wijze van verrekening € 18.000,- aan de vrouw diende terug te betalen, althans is de beslissing van de rechtbank in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
De vrouw stelt het bedrag van € 18.000,- te hebben aangewend voor betaling van de auto die op naam van de man is gezet. Zij licht dit toe aan de hand van door haar in dit kader overgelegde producties.
De man voert verweer.
3.3.2Uit overweging 3.2.3 en 3.2.4 volgt dat ook de vordering van de vrouw tot betaling door de man aan haar van een bedrag van € 18.000,- niet voor toewijzing vatbaar is op grond van haar “eigendomsrecht” noch op grond van de redelijkheid en billijkheid. In dit kader is nog het volgende van belang.
De rechtbank heeft ten aanzien van de auto samengevat overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto gemeenschappelijk is en aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting de vrouw de helft van de waarde van de auto per de peildatum te voldoen. Het hof begrijpt dat de vrouw ook hiertegen grieft en zich nu op het standpunt stelt dat zij € 18.000,- heeft geïnvesteerd in de auto die een privégoed is van de man, omdat de auto op zijn naam is gesteld. Met dit betoog miskent de vrouw dat de registratie bij de RDW door de overheid in het leven is geroepen onder meer met het oog op belastingheffing en verplichte verzekering en dat deze registratie niet bepalend is voor de eigendom. Een auto is geen goed op naam maar een roerende zaak die op de voet van artikel 3:84 Burgerlijk Wetboek (BW) bevoegd op basis van een geldige titel rechtsgeldig wordt geleverd door bezitsverschaffing, in casu door afgifte van de autosleutels.
Nu de man stelt dat de auto gemeenschappelijk is, en de vrouw daartegenover verder niets heeft aangevoerd, slaagt de grief in zoverre niet en gaat ook het hof uit van gemeenschappelijke eigendom van de auto.
Uit de door de vrouw overgelegde producties volgt dat zij voormeld bedrag van € 18.000,- op 1 augustus 2011 heeft overgeschreven van haar betaalrekening naar de en/of-betaalrekening met de omschrijving “voor ons spaarrekeningkie”. Zoals de vrouw in eerste aanleg ter zitting heeft verklaard, heeft zij dat vervolgens overgemaakt naar de en/of-spaarrekening. De auto is in januari 2012 besteld en vervolgens in twee termijnen betaald via de en/of-betaalrekening. Of dat is geschied met van de en/of- spaarrekening overgeboekte gelden van de vrouw, gelden van de man of van beiden en/of met geld van de en/of-betaalrekening, staat niet vast. Dat de auto aldus in totaliteit van het spaargeld van de vrouw is betaald, staat in het licht van het hiervoor in 3.2.4 overwogene eveneens niet vast. Niet onmogelijk is, zoals de man heeft betoogd, dat het bedrag van € 18.000,- (mede) is gebruikt voor (privé-)pinopnames door de vrouw in 2013 en 2014. Verder staat op grond van het vorenstaande evenmin vast wie in welke verhouding heeft bijgedragen, zodat in dit kader ook geen betekenis kan worden toegekend aan de in mindering gebrachte inruilprijs van de auto van de vrouw ad € 2.800,- of de vergoeding voor de teruggedraaide kilometerstand ad € 860,- die is teruggestort op de gezamenlijke rekening. Ook het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid baat de vrouw niet. Anders dan de vrouw stelt, zijn partijen het er niet over eens wie er meer dan de ander heeft bijgedragen. Zij heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man te weinig gesteld om aan een verdere inhoudelijke afweging toe te komen.
De tweede grief van de vrouw faalt ook overigens.
3.4.1De vrouw stelt in haar grieven 3 tot en met 7 vergoedingsrechten te hebben jegens de man vanwege primair haar eigendomsrecht en subsidiair op grond van de redelijkheid en billijkheid ter zake van:
- een schenking van haar ouders van € 2.000,- (grief 3),
- een schadevergoeding voor een mislukte verkoop van haar woning in [plaats A] van € 1.000,- (grief 4),
- de helft van de kosten van de HBO opleiding van de man van € 3.160,90 (grief 5),
- de helft van de bijdrage aan de financiering van de onderwaarde van de woning van de man (1/2 x € 8.183,42 = € 4.091,71), en voor zover deze vordering wordt afgewezen de helft van de onderwaarde van haar woning, een bedrag van (1/2 x {€ 33.748,64 -/- € 10.000,-}=) € 11.874,32 (grief 6).
- huurinkomsten van haar woning € 13.410,32 (grief 7).
De man voert verweer.
3.4.2De grieven 3 tot en met 7 stuiten eveneens af op hetgeen het hof heeft overwogen onder 3.2.3 en 3.2.4, waarbij als nadere uitwerking daarvan ook meer specifiek het hierna volgende nog heeft te gelden.
- De schenking van € 2.000,- is op 22 mei 2013 op de betaalrekening van de vrouw gestort, terwijl de vrouw daarna op dezelfde datum € 1.700,- en vervolgens op 27 mei 2013 een bedrag van € 1.000,- heeft overgemaakt naar de en/of-betaalrekening. De man stelt dat er daarna van die laatste rekening door de vrouw privé-opnames zijn gedaan en de vrouw erkent dat er nadien opnames zijn gedaan voor de bestrijding van kosten van de gezamenlijke huishouding. Ook daarom staat niet vast dat haar een vergoedingsrecht toekomt van genoemd bedrag dan wel welk ander bedrag. Daarbij merkt het hof op dat de afschrijvingen in productie 4 van de man inderdaad corresponderen met door de vrouw overgelegde bankafschriften onder productie 8 en dat van een aantal van deze afschrijvingen niet is vast te stellen of deze privé-uitgaven zijn of niet, zoals de afschrijving op 27 mei 2014 van € 125,- ten behoeve van “Farinelle Sapore”, op 9 januari 2013 van € 228,75 ten behoeve van “Toppers in Concert” en een geldopname van € 50,- op 23 juni 2014.
- De schadevergoeding van € 1.000,- is volgens de vrouw begrepen in het bedrag van € 18.000,- dat zij op 1 november 2011 heeft overgemaakt. De vrouw heeft ook gesteld dat deze schadevergoeding is gebruikt voor de aanschaf van de auto, hetgeen in het voorgaande al is besproken. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat hiermee - zoals het hof het betoog van de man begrijpt - dient te worden verrekend de factuur van de opdracht tot dienstverlening ad € 995,- afkomstig van de makelaar die had bemiddeld in de verkoop van de woning van de vrouw.
- De inbreng van € 3.160,90 is, zoals uit productie 31 blijkt, afgeschreven van de en/of-betaalrekening en dient mogelijk te worden verminderd met de maandelijkse belastingteruggave opleidingskosten, die eveneens werd gestort op de en/of- betaalrekening.
- Het bedrag van € 8.183,42 dient naar de vrouw erkent in ieder geval te worden verminderd met € 2.680,50, zodat het hoogstens om de helft van een bedrag van € 5.502,92 gaat. Eerstgenoemd bedrag is overgeboekt van de en/of-spaarrekening, waarop geld was gestort afkomstig van de man en de vrouw, naar de en/of- betaalrekening en vandaar overgeschreven naar een rekening van de notaris, zodat het hof niet kan vaststellen wat ieders aandeel in deze overboeking is geweest. Dat de vrouw € 2.000,- heeft overgeschreven van haar rekening naar de en/of-betaalrekening doet hieraan niet af.
Voor toekenning van de gevorderde helft van de onderwaarde van de woning van de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid is geen ruimte, gelet reeds op de omstandigheid dat de vrouw de woning na het uiteengaan van partijen en op eigen instigatie heeft verkocht en gelet op het gemotiveerde betoog van de man dat de vrouw ervoor had kunnen kiezen de woning te verhuren en nog niet te verkopen. Of, en zo ja, in hoeverre de vrouw heeft bijgedragen in de onderwaarde van de woning van de man staat bovendien niet vast.
- Naar de man heeft aangevoerd stonden tegenover de door de vrouw gevorderde ingebrachte huurinkomsten van € 13.410,32 ook kosten bestaande uit hypotheekrente, gemeente Alkmaar, Univéverzekeringen, PWN Water huis en UPC televisie, vaste lasten, reparaties en hypotheeklasten. Dat deze lasten van de betaalrekening van de vrouw werden afgeschreven, is in het licht van hetgeen onder 3.2.3 en 3.2.4 is overwogen niet van doorslaggevende betekenis. De enkele stelling van de vrouw dat de stilzwijgende afspraak zou bestaan dat hiermee een buffer werd opgebouwd voor de onderwaarde van de woning van de vrouw, is tegenover de betwisting daarvan door de man niet komen vast te staan.
Ook de grieven 3 tot en met 7 falen.
3.5.1In grief 1 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering inzake de gezamenlijke woonlasten heeft afgewezen, nadat de vrouw had gesteld dat de man na haar vertrek de sloten heeft veranderd waardoor de vrouw verstoken zou zijn van het woongenot. Hij heeft vanaf 5 juli 2014 tot de datum van verkoop van de gezamenlijke woning de woonlasten volledig voor zijn rekening genomen en heeft om die reden een vordering op de vrouw van (9 x € 1.187,- =) € 10.690,-, te vermeerderen met de gezamenlijke hypotheekrenteaftrek ad € 3.409,- die de vrouw zich na haar vertrek uit de woning heeft toegeëigend en die hij moest terugbetalen aan de belastingdienst, omdat de vrouw weigerde zijn fiscaal partner te zijn. Hij beroept zich op productie 9, zijnde de aanslag 2014 met nummer 1274.91.715.H.40.05 inzake de hypotheekrenteaftrek.
De vrouw voert verweer.
3.5.2Het hof overweegt als volgt. In beginsel dienen partijen de hypotheekrente bij helfte te dragen. Op grond van de verschillende lezingen van partijen staat niet vast dat de vrouw door toedoen van de man verstoken is geweest van het gebruik van de woning. De man grieft echter niet tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw wegens haar recht op een gebruiksvergoeding een verrekenbare vordering had op de man die het alleengebruik van de woning had en dat als adequate gebruiksvergoeding is aan te merken de helft van de totale woonlasten. Om die reden behoeft deze grief in beginsel reeds geen verdere bespreking. Immers, indien de vordering van de man, volgens zijn eigen stellingen, zou worden verhoogd met de gestelde € 3.409,-, dan dient ook de gebruiksvergoeding met een gelijk bedrag te worden verhoogd wegens een hogere woonlast van de man.
Bovendien, en dit is mede redengevend, staat de gestelde vordering van € 3.409,- van de man op de vrouw niet vast, omdat zij ter zitting heeft aangevoerd dat het door haar overgeboekte bedrag zag op de hypotheekrenteaftrek van haar woning en omdat zij betwist dat de man dit bedrag moet terugbetalen wegens een te hoog genoten fiscale aftrek. De gestelde vordering staat verder ook niet vast omdat de aanslag kennelijk ziet op het gehele jaar, terwijl als peildatum geldt 5 juli 2014 en de man ter zitting heeft verklaard dat de aanslag ziet op de periode vanaf de peildatum tot datum verkoop van de woning en een onderbouwing hiervan ontbreekt. De man heeft aldus onvoldoende onderbouwd dat de terugbetalingsverplichting van het bedrag van € 3.409,- is ontstaan door toedoen van de vrouw. Deze grief faalt.
Grief 2 (gemeenschappelijke bankrekeningen)
3.6.1De man richt grief 2 tegen de afwijzing in rechtsoverweging 4.12 door de rechtbank van een vordering van de man op de vrouw, omdat hij geen bewijs kan overleggen dat hij na het vertrek van de vrouw op 5 juli 2014 de gezamenlijke bankrekening alleen heeft gevoed met zijn salaris om de woonlasten te kunnen voldoen. Hij licht dit toe als volgt. De vrouw heeft op 19 juli 2014 een bedrag van € 3.000,- afgeschreven van de en/of-rekening. Met deze overboeking naar zichzelf heeft zij € 3.000,- onttrokken aan gemeenschappelijk vermogen. Zij heeft hiermee de laatste aflossingstermijn van € 3.000,- op de gezamenlijke schuld van partijen aan de ouders van de vrouw voldaan. Het aandeel van de man in de schuld aan de ouders van de vrouw bedroeg € 1.500,-, zodat de man een vordering heeft op de vrouw van € 1.500,-. Hij beroept zich op productie 10 en 11.
De vrouw voert verweer.
3.6.2Uit de door de man overgelegde producties en de verklaring van de vrouw blijkt dat zij op 19 juli 2014, dus na de peildatum, € 3.000,- heeft overgeschreven van de en/of-spaarrekening naar de en/of-betaalrekening en vandaar naar een rekening van haar ouders, zodat een gezamenlijke schuld van partijen van € 3.000,- aan de ouders van de vrouw is afgelost.
De man grieft niet tegen de overweging van de rechtbank (4.13 van het bestreden vonnis) dat partijen ten aanzien van de en/of-spaarrekening ter zitting zijn overeengekomen dat voor de verdeling van het saldo moet worden uitgegaan van de peildatum 5 juli 2014 en dat dit saldo verminderd dient te worden met het bedrag van € 3.000,- dat de vrouw op 19 juli 2014 heeft aangewend ter voldoening van een gemeenschappelijke schuld aan haar ouders.
Hij grieft ook niet tegen de overweging van de rechtbank dat volgens de man ieder voor de helft gerechtigd was tot het saldo op de en/of-spaarrekening, te weten € 550,18.
Het voorgaande brengt mee dat het aandeel van de man in het saldo van de bankrekening per de peildatum de helft van € 4.100,35, zijnde € 2.050,18, bedroeg. Nu de man niet stelt dat zijn deel van de schuld aan de ouders van de vrouw niet had moeten worden afgelost (de man stelt immers enkel dat zijn aandeel in de schuld slechts € 1.500,- bedroeg en dat hij daarom nog een vordering op de vrouw heeft van een gelijk bedrag), dient dit bedrag op het aan hem toekomende aandeel in mindering te worden gebracht. Aldus resteert voor hem een bedrag van € 550,18, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. Dat de man de en/of-rekening na het uiteengaan van partijen alleen met zijn salaris heeft gevoed, is niet relevant nu het om de verdeling van het saldo per peildatum gaat en daarin zowel het aandeel van de man als dat van de vrouw in de terugbetaling van de schuld aan de ouders is verdisconteerd. Voor enige (terug)betaling door de vrouw aan de man bestaat in dit verband dan ook geen grond. Vanwege het voorgaande faalt grief 2 van de man.
Grief 3 (schenking)