ECLI:NL:GHAMS:2018:4796

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
200.222.800/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst op eigen naam na overlijden ouder(s); criteria voor gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst door [appellant] na het overlijden van zijn ouders. [appellant] heeft in hoger beroep beroep gedaan op het recht om de huurovereenkomst op zijn naam voort te zetten, terwijl de kantonrechter in eerste aanleg deze vordering had afgewezen. De ouders van [appellant] huurden sinds 1986 een woning van de geïntimeerden, Adel- en Gijsbrecht. Na het overlijden van zijn vader in 2012 en zijn moeder in 2016, stelt [appellant] dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder heeft gevoerd, wat hem het recht zou geven om de huurovereenkomst voort te zetten.

De kantonrechter oordeelde echter dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. In hoger beroep heeft [appellant] zes grieven ingediend, waarbij hij betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was. Het hof overweegt dat voor de vaststelling van een gemeenschappelijke huishouding zowel objectieve als subjectieve factoren van belang zijn. Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende informatie heeft verstrekt om aan te tonen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellant] af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerden zijn begroot op € 1.790,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.222.800/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5710386 CV EXPL 17-3523
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 december 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1.ADELBRECHT VASTGOED BEHEERMAATSCHAPPIJ B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
2.
GIJSBRECHT VASTGOED BEHEERMAATSCHAPPIJ B.V.,
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en (in vrouwelijk enkelvoud) Adel- en Gijsbrecht genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 1 september 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 13 juni 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Adel- en Gijsbrecht als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie;
- akte zijdens [appellant] ;
- antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen in conventie zal toewijzen en de vorderingen in reconventie zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
Adel- en Gijsbrecht heeft geconcludeerd tot (zo begrijpt het hof) bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.3. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen op het volgende neer.
(i) De ouders van [appellant] huurden vanaf 1 juli 1986 de woning aan de [adres ] van Adel- en Gijsbrecht.
(ii) De vader van [appellant] is overleden in 2012. De moeder van [appellant] is overleden op [overlijdensdatum] 2016.
(iii) [appellant] heeft blijkens het GBA op verschillende momenten op het adres van zijn ouders ingeschreven gestaan, namelijk van 29 augustus 1996 tot 15 december 2003 en vanaf 13 april 2006 tot heden.

3.Beoordeling

3.1
Voor zover in hoger beroep van belang heeft [appellant] in eerste aanleg in conventie gevorderd dat hij de huurovereenkomst met ingang van 4 augustus 2016 op eigen naam kan voortzetten. In reconventie heeft Adel- en Gijsbrecht ontruiming van het gehuurde gevorderd. De kantonrechter heeft de vordering in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zes grieven op.
3.2
De kern van de grieven is dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] geen duurzame en gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder heeft gehad. Ter toelichting voert [appellant] , samengevat weergegeven, het volgende aan. Hij is weliswaar in 1996 bij zijn ouders gaan wonen in verband met een renovatie van zijn eigen woning, maar hij is bij hen gebleven omdat de huurprijs van zijn woning na renovatie flink hoger werd en voorts met de bedoeling met hen een gemeenschappelijke huishouding aan te gaan. Hij heeft van 2003 tot 2006 elders gewoond om voor zijn zoontje te zorgen maar is in 2006 in de woning teruggekeerd omdat zijn vader ziek was en verzorging behoefde en zijn moeder bij die zorg hulp nodig had. Deze terugkeer was met de bedoeling met zijn ouders wederom een gemeenschappelijke huishouding aan te gaan. In 2010 heeft zijn vader een ongeluk gehad en had vanaf toen mantelzorg nodig, waar [appellant] zijn moeder bij heeft geholpen. Toen zijn vader in 2012 overleed is hij bij zijn moeder, die - hoewel inmiddels hoogbejaard – goed gezond was, blijven wonen. Die samenwoning was in gelijkwaardigheid. Zij heeft nooit mantelzorg nodig gehad. Pas ongeveer een jaar voor haar overlijden in 2016 veranderde dat en is [appellant] haar gaan verzorgen. Er was sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Zijn moeder had een en/of rekening die werd gebruikt voor aankopen die door [appellant] ten behoeve van het gezamenlijk huishouden met zijn moeder werden gedaan. De rekening stond op naam van zijn moeder en zijn broer, [appellant] . Zijn broer zorgde dat indien nodig bedragen vrijkwamen. [appellant] heeft geen medehuurderschap aangevraagd omdat hij van dat begrip niet op de hoogte was. Hij zou zeker in aanmerking komen voor een huisvestingsvergunning. Hij is ten onrechte niet tot bewijs van zijn stellingen toegelaten. Aldus telkens [appellant] , die daarbij nog wijst op een aantal overgelegde verklaringen.
3.3
Adel- en Gijsbrecht heeft in hoger beroep maar ook reeds in eerste aanleg allereerst gemotiveerd betwist dat [appellant] met zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding voerde.
3.4
Het hof overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, volgens vaste jurisprudentie zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang zijn. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, moeten verder alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd zoals het feitelijk gebruik van het gehuurde door de huurder en de medebewoner, of zij gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, of zij gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten, gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer.
3.5
[appellant] heeft hierover onvoldoende informatie gegeven. Wat betreft de intentie bij de samenwoning moet uit zijn stellingen daarover (voor zover die in hoger beroep stroken met hetgeen hij in eerste aanleg aanvoerde) worden afgeleid dat die, in elk geval wat hemzelf betreft, door de jaren heen nogal varieerde: van het tijdelijk onderdak vanwege financiële redenen, tot het aangaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en het verlenen van mantelzorg. Over de intentie van zijn ouders/zijn moeder bij de samenwoning is niets dan wel onvoldoende gesteld of gebleken. Aanwijzingen voor enige wederkerigheid in de relatie tussen [appellant] en zijn ouders c.q. zijn moeder ontbreken. In feite stelt [appellant] niet veel meer dan dat nu er in dit geval geen sprake was van een verzorgingsaspect het niet anders mogelijk is dan, en het logisch is dat, er een duurzame gemeenschappelijke huishouding was en ook geen andere intentie aanwezig was. [appellant] heeft zich over de verder onder 3.4 genoemde aspecten niet concreet uitgelaten, maar is blijven steken in algemeenheden (zoals dat in de kleine woning twee personen wel een gemeenschappelijke huishouding moeten voeren). Daardoor is onvoldoende duidelijk geworden hoe de woning feitelijk werd gebruikt, welke huishoudelijke taken wie van beiden voor zijn rekening nam, hoe het ging met het gebruik van de maaltijden en hoe gezamenlijk invulling werd gegeven aan de vrije tijd en het onderhouden van de sociale contacten.
3.6
[appellant] heeft wel verwezen naar een “en/of rekening”, die voor gemeenschappelijke uitgaven voor de huishouding zou worden gebruikt, maar nu deze rekening niet op zijn naam was gesteld, maar op die van zijn moeder en zijn broer, en (ook in hoger beroep) er evenmin rekeningafschriften zijn overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [appellant] en zijn moeder gezamenlijk dergelijke uitgaven deden, is dat onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft zijn broer verklaard dat hij regelde dat [appellant] van die rekening geld kreeg om bepaalde uitgaven te doen, maar dit duidt nog steeds niet op gemeenschappelijke uitgaven voor de huishouding door [appellant] en zijn moeder. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [appellant] en zijn moeder niet gezamenlijk voorzagen in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud.
3.7
Ook de door [appellant] overgelegde verklaringen mogen hem niet baten. Ten eerste geven deze verklaringen geen uitsluitsel over de in 3.4 bedoelde aspecten van de gemeenschappelijke huishouding. Bovendien acht het hof die verklaringen op verschillende onderdelen tegenstrijdig met andere verklaringen of met de stellingen van [appellant] en acht deze daarmee onvoldoende betrouwbaar als basis voor een beslissing. Zo verklaart de heer Willem van Vliet (productie 12 bij MvG) dat de moeder van [appellant] door hem werd geholpen en dat hij als een mantelzorger voor haar zorgde en dat hij in eerste instantie voor beide ouders deed. Ook J. [appellant] verklaart (productie 13 MvG) dat zijn moeder vooral na het overlijden van zijn vader in verband met haar gezichtsvermogen en duizeligheid veel extra hulp en steun nodig had en dat [appellant] voor haar zorgde. Dit is in tegenspraak met de stellingen van [appellant] en de verklaring van [X] (productie 14 MvG) die behelzen dat na het overlijden van zijn vader de moeder van [appellant] nog in goede gezondheid was en pas het laatste jaar voor haar overlijden achteruit ging, dit in lijn met de verklaring van [Y] (productie 15 MvG).
3.8
Dit betekent dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat er een gemeenschappelijke huishouding is geweest. Bewijslevering is daarom niet aan de orde. Daarmee kan de vraag of de gemeenschappelijke huishouding duurzaam was eveneens buiten beschouwing blijven. Voor zover [appellant] nog beoogt aan te voeren dat hij mantelzorg verleende en dat dat een grondslag voor medehuurderschap zou moeten vormen, faalt dat betoog, nu het verstrekken van mantelzorg aan een ouder (hoe lovenswaardig ook) nog niet meebrengt dat aan de criteria van artikel 7:268 lid 2 BW is voldaan. Dat oordeel is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit betekent dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Adel- en Gijsbrecht begroot op € 716,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, C.C. Meijer en A.E. Oderkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.