ECLI:NL:GHAMS:2018:4781

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
200.199.914/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake procesorde en terugkomen van rolbeslissing in civiele zaak

In deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 10 oktober 2017, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. Het hof oordeelt dat het Haagse hof terecht is teruggekomen van een eerdere rolbeslissing waarbij een akte niet diende van memorie van grieven. Dit oordeel is gebaseerd op de goede procesorde, die vereist dat partijen op de juiste wijze worden geïnformeerd over de voortgang van de procedure. Het hof concludeert dat de kennisgevingen aan de advocaat van de appellante niet op de voorgeschreven wijze zijn gedaan, waardoor de appellante onterecht de gelegenheid is ontnomen om haar zaak aan de appelrechter voor te leggen.

Het hof bevestigt dat er voldoende grond was om de eerdere rolbeslissing te herzien. De appellante wordt in de gelegenheid gesteld om alsnog een memorie van grieven in te dienen. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het hof Den Haag, en concludeert dat de door de Hoge Raad onbehandeld gelaten klachten niet leiden tot een inhoudelijke herbeoordeling van het geschil in hoger beroep. De beslissing van het hof Den Haag wordt in zijn geheel overgenomen, met uitzondering van de proceskosten, waarbij de geïntimeerde in de kosten wordt verwezen.

In de beslissing verklaart het hof de appellante niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen een eerder vonnis, bekrachtigt andere vonnissen en vernietigt enkele eerdere beslissingen met betrekking tot de vordering van de geïntimeerde. De appellante wordt veroordeeld in de proceskosten, en het arrest is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.199.914/01
zaak-/rolnummer rechtbank Den Haag: 296758 / HA ZA 07-3208
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 december 2018
inzake
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. P.S. Kamminga te Den Haag,
tegen:
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. D.A. Beck te Leiden.

1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
Dit hof heeft in deze zaak op 10 oktober 2017 een tussenarrest gewezen waarbij partijen (eerst [geïntimeerde] en vervolgens [appellante] ) in de gelegenheid zijn gesteld om een akte te nemen. [geïntimeerde] heeft vervolgens een akte geïntimeerde na tussenarrest genomen waarop [appellante] bij antwoordakte heeft gereageerd.
Vervolgens is arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Het hof blijft bij en verwijst naar hetgeen in voormeld tussenarrest is overwogen en beslist.
2.2.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten (onder meer) over de vraag of, gelet op het kantoor waaraan mr. Van der Lans indertijd was verbonden en het (postbus)adres daarvan, de brieven van mr. Beck van 2 februari en 10 februari 2012 geacht kunnen worden hem te hebben bereikt. Op grond van de door partijen gestelde feiten en in het geding gebrachte producties concludeert het hof dat dit niet het geval is en dat het vervroegd op de rol brengen van de zaak en de peremptoirstelling niet op de vereiste wijze aan mr. Van der Lans zijn medegedeeld. Dat de informatie met betrekking tot het kantoor(adres) van mr. Van der Lans
afkomstig zou zijn geweest van de Nederlandse Orde van Advocaten (de van de zijde van [geïntimeerde] als productie 15 overgelegde e-mail betreffende het kantoor van ‘mr. Lans’ in de desbetreffende periode vermeldt overigens niet [adres 1] maar [adres 2] als adres) doet hier niet aan af, reeds omdat - mede gelet op het adres vermeld in de van de zijde van [appellante] uitgebrachte appeldagvaarding ([adres 3]) – van [geïntimeerde] mocht worden verlangd dat zij zich van de juistheid van het door haar gebruikte adres vergewiste.
2.3.
Gelet op het voorgaande moet de conclusie zijn dat er voldoende grond was om van de bij rolbeslissing van 13 maart 2012 verleende akte van niet-dienen terug te komen en [appellante] in de gelegenheid te stellen om alsnog een memorie van grieven te nemen. Bij die rolbeslissing is immers uitgegaan van kennisgevingen aan de advocaat van [appellante] met betrekking tot de voortgang van de procedure en het tijdstip waarop uiterlijk van grieven moest worden gediend die niet op de voorgeschreven wijze aan hem zijn gedaan. Derhalve is op onjuiste gronden aan [appellante] de gelegenheid ontnomen om haar zaak aan de appelrechter voor te leggen. De omstandigheid dat mr. Van der Lans door raadpleging van het roljournaal van het vervroegd op de rol brengen en de peremptoirstelling kennis had kunnen nemen, levert onvoldoende grond op om hier anders over te oordelen nu de zaak naar de rol van 31 juli 2012 was verwezen en in het licht daarvan niet van mr. Van der Lans mocht worden verwacht dat hij – zonder daarop door de advocaat van [geïntimeerde] op de voorgeschreven wijze te zijn geattendeerd - in februari 2012 het roljournaal zou raadplegen met betrekking tot mededelingen over de onderhavige zaak. Ook is voor een ander oordeel onvoldoende grond gelegen in de inhoud van de brief van mr. Van der Lans aan de civiele roladminstratie van het hof Den Haag van 25 april 2012 (productie 2 van [geïntimeerde] bij memorie van antwoord). Daaruit valt immers niet meer op te maken dan dat mr. Van der Lans begin maart 2012 door mr. Beck ervan op de hoogte is gesteld dat de laatste kans om van memorie van grieven te dienen eind februari 2012 was verstreken. Niet valt in te zien dat van mr. Van der Lans op dat moment verwacht mocht worden dat hij er rekening mee hield dat de mededeling van mr. Beck onwaar was en dat hij, na kennisneming van de werkelijke stand van zaken, ervoor zorgde dat alsnog op 13 maart 2012 van grieven werd gediend.
De conclusie luidt dat in de goede procesorde meebracht dat van de beslissing van 13 maart 2012 werd teruggekomen.
2.4.
Behoudens wat betreft de vraag of het hof Den Haag mocht terugkomen van zijn beslissing om aan [geïntimeerde] akte van niet-dienen te verlenen, zijn tegen de beslissingen van dat hof en met name tegen het eindarrest van 17 september 2013 geen materiële cassatieklachten gericht. Wel is tegen het eindarrest een algemene voortbouwklacht gericht (onderdeel 4), erop neerkomend dat het (door de Hoge Raad gegrond bevonden) onderdeel 3 tevens de daarop voortbouwende oordelen en beslissingen, waaronder het arrest van 17 september 2013 vitieert. De Hoge Raad heeft onderdeel 4 buiten behandeling gelaten. Nu dit hof evenals het hof Den Haag concludeert dat van de beslissing van 13 maart 2012 wordt teruggekomen, kan de door de Hoge Raad onbehandeld gelaten voortbouwklacht niet leiden tot inhoudelijke herbeoordeling van het geschil in hoger beroep. Dit hof is daarmee aan de (verdere) overwegingen en de beslissing van het arrest van 17 september 2013 gebonden. Het hof verwijst daarnaar en zal in de door hem te nemen beslissing de beslissing van het hof Den Haag in zijn geheel overnemen, met dien verstande dat [geïntimeerde] zal worden verwezen in de proceskosten in hoger beroep voor zover die in het geding na verwijzing zijn gemaakt.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 januari 2008;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 april 2008;
vernietigt de in conventie gewezen vonnissen van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 augustus 2009, 25 augustus 2010 en 24 november 2010 voor zover daarbij is beslist dat het bedrag van € 606.000,- dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2006;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te voldoen de som van € 606.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, berekend over de periode 16 oktober 2007 tot het tijdstip van de voldoening;
vernietigt het in reconventie gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 augustus 2010 voor zover daarbij is beslist op de vordering in reconventie tot betaling van € 50.000,- door [appellante] aan [geïntimeerde] ;
vernietigt het in reconventie gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 november 2010 voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling van € 50.000,-, vermeerderd met de contractuele rente van 5% per jaar over dit bedrag;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 augustus 2009, 25 augustus 2010 en 24 november 2010 voor het overige;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 50.000,- door [appellante] , te vermeerderen met de contractuele rente van 5% per jaar vanaf 4 december 2003 tot en met de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten in principaal appel aan de zijde van [geïntimeerde] en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak op € 4.713,- aan vast recht en op € 3.895,- salaris advocaat;
veroordeelt [appellante] in de kosten in incidenteel appel aan de zijde van [geïntimeerde] en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak op € 1.947,50 salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure na verwijzing tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 81,25 voor explootkosten en op € 1.611,- voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en J.M. de Jongh en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 december 2018.