ECLI:NL:GHAMS:2018:4702

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
23-001686-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met TBS en schadevergoeding in Julianadorp

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1979 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was beschuldigd van poging tot doodslag op 12 oktober 2017 in Julianadorp. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk van het leven beroven van het slachtoffer, waarbij de verdachte meermalen tegen het hoofd van het slachtoffer schopte terwijl deze op de grond lag. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld, wat leidde tot een gebroken neus, hersenschudding en andere verwondingen bij het slachtoffer.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank om proceseconomische redenen, maar bevestigde de bewezenverklaring van de poging tot doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. Het hof oordeelde dat de verdachte leed aan een psychotische stoornis, wat een belangrijke factor was in zijn gewelddadige gedrag. De deskundigen adviseerden een klinische behandeling in een forensisch psychiatrische setting, gezien het hoge recidivegevaar.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, toegewezen tot een bedrag van € 8.871,73, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade die het slachtoffer had geleden als gevolg van de aanval. De uitspraak benadrukt de ernst van het geweld en de impact op het slachtoffer, evenals de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001686-18
datum uitspraak: 20 december 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-800391-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 december 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primairhij op of omstreeks 12 oktober 2017 te Julianadorp ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, (meermalen) (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag) die [slachtoffer] in/tegen diens gezicht, althans tegen het hoofd, heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 12 oktober 2017 te Den Helder aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus en/of een hersenschudding en/of meerdere aangezichtsletsel), heeft toegebracht door: (meermalen) (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag) die [slachtoffer] in/tegen diens gezicht, althans tegen het hoofd, te schoppen/trappen;
meer subsidiairhij op of omstreeks 12 oktober 2017 te Julianadorp ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (meermalen) (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag) die [slachtoffer] in/tegen diens gezicht, althans tegen het hoofd, heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Hoewel het hof zich kan vinden in de beslissingen van de rechtbank en (zeker op hoofdlijnen) de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd om proceseconomische redenen.

Gevoerd bewijsverweer

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van de aangever [slachtoffer] heeft gehad.
Het hof overweegt als volgt.
De aangever heeft op 12 oktober 2017 in Julianadorp zijn zoontje naar school gebracht. Toen hij terug liep naar zijn auto heeft de verdachte hem meerdere keren met de vuist in het gezicht geslagen waardoor hij op de grond viel. Terwijl de aangever weerloos op de grond lag, heeft de verdachte hem vervolgens tegen het hoofd geschopt.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de aangever op de grond terechtkwam, waarna de verdachte meerdere keren tegen diens hoofd trapte, ‘alsof hij een voetbal wegtrapte’, ook toen de aangever al buiten bewustzijn was. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte meerdere malen met volle kracht tegen het gelaat van de aangever schopte. Volgens haar was sprake van grof geweld, alsof de verdachte de aangever wilde doodtrappen. Ook de getuigen [getuige 3] en [getuige 4], hebben verklaard dat de verdachte meerdere malen tegen het hoofd van de aangever heeft geschopt. Ten tijde van het incident droeg de verdachte sportschoenen. De aangever is buiten bewustzijn geraakt en heeft blijkens een geneeskundige verklaring van 1 november 2017 een gebroken neus, een hersenschudding en meerdere aangezichtsletsels opgelopen.
Op grond van de bovenstaande getuigenverklaringen en de geneeskundige verklaring van 1 november 2017, bezien in samenhang met de inhoud van de overige te gebruiken bewijsmiddelen, stelt het hof vast dat de verdachte met geschoeide voet meerdere keren hard tegen het gezicht/hoofd van de aangever heeft geschopt terwijl deze op de grond lag.
Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de tot het bewijs te bezigen verklaringen van getuigen, mede omdat die gedetailleerd zijn. Dat niet alle getuigen die door de politie zijn gehoord (precies) evenveel schoppen hebben gezien doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat het goed mogelijk is dat niet ieder van hen, mede gelet op de hectiek van de situatie, alle gepleegde geweldshandelingen heeft geregistreerd.
Het is van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is, waarin zich vitale onderdelen van het lichaam bevinden. Door met geschoeide voet herhaaldelijk en (erg) hard te schoppen tegen het hoofd van een op de grond liggend persoon wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat die persoon hierdoor komt te overlijden. Dit wordt niet anders doordat de verdachte geen lederen, maar sportschoenen droeg. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van de doelgerichte gedragingen van de verdachte leidt het hof voorts af dat hij dit risico ook welbewust heeft aanvaard; van contra-indicaties is het hof niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is het hof, anders dan de raadsman, van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat bij de verdachte - minst genomen - voorwaardelijk opzet heeft bestaan op de dood van de aangever.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
primairten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 oktober 2017 te Julianadorp ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen, terwijl die [slachtoffer] op de grond lag, die [slachtoffer] tegen diens gezicht/hoofd, heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek en heeft daarnaast gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd en heeft het hof verzocht daarbij te bepalen dat de maatregel niet op voorhand gemaximeerd is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van het bewezen verklaarde feit en omstandigheden waaronder het is begaan
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft op klaarlichte dag op straat, voor een basisschool, een man die zojuist zijn zoon naar school had gebracht zonder kenbare aanleiding meermalen zeer hard tegen diens hoofd geschopt. Dat deze aanval het slachtoffer niet fataal is geworden is louter te danken geweest aan de geluksfactor. Wel heeft het slachtoffer hieraan een gebroken neus, een hersenschudding en verschillende aangezichtsletsels overgehouden, waarvoor hij zich langdurig onder medische behandeling heeft moeten stellen en waardoor hij lange tijd groot ongemak heeft ondervonden en nog altijd ondervindt. Daarnaast heeft het slachtoffer ten gevolge van het incident met flinke psychische klachten te kampen. De verdachte, die heeft erkend dat hij degene is geweest is die het slachtoffer heeft geschopt, heeft op geen enkel moment inzicht willen of kunnen geven in de beweegredenen voor zijn daad; de vraag naar ‘het waarom’ blijft op deze wijze onbeantwoord, hetgeen voor het slachtoffer welhaast onverteerbaar moet zijn. Bovendien zijn nietsvermoedende derden, waaronder kinderen, ongewild geconfronteerd met het explosieve geweld van de verdachte en de gevolgen daarvan, wat op hen een onuitwisbare indruk moet hebben gemaakt en hun gevoel van veiligheid moet hebben aangetast.
Op grond van het bovenstaande zou het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meerdere jaren rechtvaardig achten, indien het feit volledig aan de verdachte zou kunnen worden toegerekend.
Gedragskundige rapportages en de gevolgtrekkingen van het hof
Er is onderzoek gedaan door psychiater [deskundige 1] en GZ-psycholoog [deskundige 2] naar de persoon van de verdachte. De deskundigen hebben daaromtrent op 11 januari 2018 rapporten uitgebracht. De verdachte heeft meegewerkt aan het onderzoek, maar de deskundigen hebben opgemerkt dat hij zich daarbij op de vlakte heeft gehouden, zich niet heeft laten kennen en dat zijn verklaringen veel tegenstrijdigheden met de informatie die uit het dossier en van de referenten afkomstig is bevatten. Desondanks hebben de gedragsdeskundigen – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd en geadviseerd.
(i) Er is bij de verdachte sprake van een (recidiverende) psychotische stoornis, mogelijk schizofrenie. Daarnaast kampt de verdachte volgens de psychiater met een stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis.
(ii) De psychische stoornis bestond ook ten tijde van ten laste gelegde; in aanloop naar het tenlastegelegde lijkt sprake te zijn geweest van psychotische ontregeling. Het gedrag van de verdachte lijkt, ondanks dat hij zijn motieven niet heeft willen prijsgeven, ook door zijn psychotische pathologie te zijn ingegeven, onder meer vanwege de uitspraken die hij tijdens het ten laste gelegde gedaan zou hebben (“Dat is mijn vader, hij heeft mijn vrouw verkracht!”). Het ligt aldus voor de hand dat de psychotische stoornis in aanzienlijke mate heeft doorgewerkt in het handelen van de verdachte. Doordat de verdachte niet heeft willen verklaren over zijn motieven, is het niet mogelijk het verband nader te preciseren en evenmin om te bepalen of er bij de verdachte nog ruimte bestond voor ‘gezonde overwegingen’. Om die reden hebben de deskundigen niet kunnen komen tot het advies de verdachte het ten laste gelegde in het geheel niet toe te rekenen. Wel wordt geadviseerd de verdachte het ten laste gelegde op zijn minst in verminderde mate toe te rekenen.
(iii) De kans dat de verdachte zonder behandeld te zijn opnieuw een geweldsdelict begaat wordt (op grond van klinische indrukken en risicotaxatie-instrumenten) als hoog ingeschat. De psychotische stoornis is daarin een belangrijke factor, waarbij niet alleen de gestoorde realiteitstoetsing relevant is, maar ook het onvermogen om zijn gedrag goed te organiseren. Ook het middelengebruik van de verdachte vormt daarin een risicofactor. Het ontbreken van ziektebesef en -inzicht bij de verdachte wordt in dit verband als zorgelijk gezien.
(iv) Om het recidivegevaar dat de verdachte in zich bergt terug te dringen dient hij een klinische behandeling te ondergaan in een forensisch psychiatrische behandelsetting met een matig beveiligingsniveau met aansluitend een ambulante behandelfase. De behandeling, waarmee naar verwachting de nodige tijd gemoeid zal zijn, moet er onder andere op zijn gericht dat de verdachte antipsychotica gebruikt en inzicht zijn stoornis krijgt. De klinische behandeling en het ambulante nazorgtraject dienen plaats te hebben in een stevig juridisch kader, vanwege het hoge recidivegevaar, het gebrek aan ziektebesef en -inzicht bij de verdachte en diens beperkte behandelmotivatie. Het stellen van bijzondere voorwaarden bij een deels voorwaardelijke straf wordt niet toereikend geacht, omdat de kans groot is dat de verdachte zich hieraan zal onttrekken en hij zich hierin niet voldoende (en blijvend) open en coöperatief zal opstellen. Vanuit het oogpunt van de beveiliging van de samenleving biedt de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) meer garanties om tot daadwerkelijke reductie van het recidiverisico te komen en de behandeling op adequate wijze vorm te geven. Gezien de redelijk meewerkende houding van de verdachte tijdens het gedragskundig onderzoek kan daarbij worden gekozen voor de modaliteit van een TBS met voorwaarden.
De onder i) en ii) genoemde conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen. Daarom maakt het hof die tot de zijne. Dit betekent dat voor het hof vast staat dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een psychotische stoornis en voorts dat aannemelijk is dat deze in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de totstandkoming van zijn gewelddadige handelwijze. Het hof rekent de verdachte het bewezen geachte feit dus in verminderde mate toe. Dit heeft een sterk matigend effect op de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf.
Het hof is verder van oordeel dat de verdachte afgestraft en onbehandeld een té groot gevaar vormt voor de samenleving. Daartoe is vooral redengevend hetgeen onder iii) is opgenomen. Het recidivegevaar wordt verder onderstreept door het gegeven dat de verdachte zich zelfs tijdens zijn detentie (op 12 juli 2018) heeft schuldig gemaakt aan de mishandeling van een medewerker van een penitentiaire inrichting die - in de woorden van de verdachte – “zomaar” zijn cel was binnengegaan; blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 november 2018 is hij voor dit feit inmiddels onherroepelijk veroordeeld.
Met de deskundigen (en mede gelet op hun bevindingen) is het hof van oordeel dat de behandeling (in eerste instantie) klinisch dient plaats te vinden in een forensisch psychiatrische behandelsetting. Voorts is het hof van oordeel dat het stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel onvoldoende garanties biedt voor de reductie van recidivegevaar tot maatschappelijk aanvaardbare proporties. De verdachte heeft immers te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan behandeling en daar ook niet aan te willen meewerken. Er moet er dus serieus rekening mee worden gehouden dat de verdachte zich niet aan te stellen voorwaarden zal houden. Weliswaar zal alsdan de voorwaardelijk opgelegde straf ten uitvoer gelegd kunnen worden, maar tegelijkertijd blijft de verdachte dan verstoken van de noodzakelijke behandeling. Evenmin kan de verdachte tot het ondergaan van de benodigde klinische behandeling worden gebracht door oplegging van de maatregel van plaatsing in een psychiatrische ziekenhuis voor de duur van een jaar op de voet van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), reeds omdat het hof niet kan vaststellen dat de verdachte het bewezenverklaarde in het geheel niet kan worden toegerekend.
Het voorgaande betekent dat teneinde de benodigde (klinische) behandeling op strafrechtelijke voet te
kunnen inkaderen de maatregel van de TBS resteert. Het hof zal deze maatregel dan ook opleggen, maar niet, zoals door de deskundigen geadviseerd, onder het stellen van voorwaarden.
Door reclasseringswerker [naam 1] van GGZ Reclassering Palier, Fivoor is op 4 april 2018 een Maatregelrapport ten behoeve van TBS met voorwaarden opgemaakt. Daarin is vermeld dat de reclassering het aannemen van de noodzaak tot een intensief en langdurig traject door middel van een strikt juridisch kader deelt. De reclassering ziet in de, door haar beschreven, persoonlijke omstandigheden van de verdachte risicofactoren voor recidive. Het ontbreken van ziektebesef en –inzicht en het ontbreken van behandelmotivatie maakt de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van een maatregel TBS met voorwaarden echter miniem. Geadviseerd wordt om eventueel TBS met voorwaarden op te leggen, maar slechts indien er een proefbehandeling aan vooraf is gegaan en er overeenstemming wordt bereikt over de voorgestelde voorwaarden, aldus het maatregelrapport. In eerste aanleg is vervolgens getracht de verdachte alsnog voor de voorwaardelijke TBS-variant te motiveren door hem een proefplaatsing bij GGZ Noord-Holland Noord (FPA te Heiloo) aan te bieden, maar (ook) dat is door de verdachte afgewezen (en overigens ook door de FPA). De verdachte heeft voorts ten overstaan van zowel de rechtbank als het hof verklaard niet te willen meewerken aan een TBS ‘in welke vorm dan ook’; de ‘redelijk meewerkende houding’ waarvan ten tijde van het onderzoek door de deskundigen nog sprake was, is klaarblijkelijk inmiddels geheel weggeëbd.
Het hof zal gelet op het voorgaande, in onderling verband bezien, het bevel geven dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Uit het voorgaande spreekt dat het hof, anders dan de raadsman, van oordeel is dat oplegging van de TBS-maatregel, afgezet tegen de aard en de ernst van het bewezen delict, niet disproportioneel is, mede gelet op het grote recidivegevaar dat de verdachte in zich bergt.
Het hof stelt samenvattend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het bewezen feit immers sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, de door de verdachte begane poging tot doodslag betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte en het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. De maatregel zal worden opgelegd wegens (een poging tot) doodslag, een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand is gemaximeerd.
Conclusie
Het hof acht, alles overziend, naast de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging oplegging van een gevangenisstraf van twaalf maanden passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.953,09, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.453,09, vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De opgevoerde schade bestaat uit:
  • eigen bijdrage ziektekostenverzekering € 885,00
  • reiskosten ziekenhuis € 20,09
  • reiskosten kantoor advocaat € 32,00
  • reiskosten zitting rechtbank € 16,00
  • immateriële schade € 10.000,00
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geëist dat de gehele vordering wordt toegewezen, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade acht de verdediging een bedrag van € 1.250,00 toewijsbaar.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Deze schade beloopt in totaal € 871,73, bestaande uit een bedrag van € 851,64 ter zake van de eigen bijdrage ziektekostenverzekering en een bedrag van € 20,09 ter zake van reiskosten in verband met ziekenhuisbezoek. Met betrekking tot de opvoerde eigen bijdrage ziektekostenverzekering overweegt het hof nog dat uit de ter onderbouwing bijgevoegde ‘specificatie eigen risico 2017’ blijkt dat er een totaalbedrag van € 851,64 aan eigen risico is verbruikt en dat er op dat moment nog een bedrag van € 33,36 aan eigen risico resteerde. Het hof acht het in dit stadium een onevenredige belasting van het strafgeding om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen omtrent het opsouperen van het restant alsnog nader bewijs bij te brengen, zodat hij in zoverre niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
Omtrent de opgevoerde reiskosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt in verband met het bezoek aan diens advocaat en voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank overweegt het hof dat dergelijke kosten in de onderhavige procedure niet als schadepost kunnen worden toegewezen, maar dienen te worden geschaard onder de proceskosten als bedoeld in artikel 592a Sv (vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:1345). Nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 april 2018 blijkt dat de benadeelde partij daarbij aanwezig is geweest en de verdachte deze kosten niet heeft betwist, ziet het hof aanleiding deze reiskosten als proceskosten geheel voor vergoeding in aanmerking te brengen. Voor zover de benadeelde partij deze schadeposten als materiële schade heeft opgevoerd, zal hij niet-ontvankelijk in zijn vordering worden verklaard.
Verder is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, gelet op de motivering van de benadeelde partij. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 8.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op
- de ingrijpende en excessieve aard van het handelen van de verdachte;
- de gevolgen voor de benadeelde partij, onder meer bestaande uit zeer aanzienlijk lichamelijk letsel en serieus te nemen psychische klachten;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij zich in het ziekenhuis heeft moeten laten opnemen en onder behandeling heeft moeten stellen van verschillende medisch specialisten en dat de tandheelkundige behandeling van de benadeelde partij nog altijd niet tot een einde is kunnen komen.
Ook is gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Met betrekking tot het ter zake van immateriële schade meer of anders gevorderde is het hof van oordeel dat het in dit stadium een onevenredige belasting van het strafgeding zou vormen om de benadeelde partij hierover alsnog nader bewijs bij te laten brengen, zodat hij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
Resumerend is de verdachte tot een schadevergoeding van € 8.871,73 gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente, steeds vanaf het moment waarop de schade is ingetreden.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 8.871,73 (achtduizend achthonderd en eenenzeventig euro en drieënzeventig cent) bestaande uit € 871,73 (achthonderd en eenenzeventig euro en drieënzeventig cent) aan materiële schade en € 8.000,00 (achtduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 48,00(achtenveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 8.871,73 (achtduizend achthonderdeenenzeventig euro en drieënzeventig cent) bestaande uit € 871,73 (achthonderd en eenenzeventig euro en drieënzeventig cent) materiële schade en € 8.000,00 (achtduizend euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
79 (negenenzeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade als volgt:
  • ten aanzien van de eigen bijdrage groot € 851,64 op 1 december 2017
  • ten aanzien van de reiskosten ziekenhuis groot € 20,09 op 13 oktober 2017.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 oktober 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. F.M.D. Aardema en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 december 2018.