Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven 2 tot en met 4betoogt Cancun dat de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 5, aanhef en punt 1 onder a), en artikel 5, aanhef en punt 3, van de EEX-Verordening zoals geldend vóór 10 januari 2015, hierna ‘de EEX-Verordening (oud)’, wel degelijk rechtsmacht toekomt ten aanzien van de door Cancun tegen [geïntimeerde] ingestelde vorderingen en dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is van die vorderingen kennis te nemen. Voor zover de vorderingen zijn gegrond op het gestelde tekortschieten van [geïntimeerde] als bestuurder van Cancun in de behoorlijke vervulling van zijn taak zoals bedoeld in artikel 2:9 BW, overweegt het hof daarover als volgt.
grieven 2 tot en met 4slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de zaak zal op grond van het bepaalde in artikel 76 Rv worden teruggewezen naar de rechtbank Amsterdam om op de hoofdzaak te worden beslist, nu partijen niet eenparig hebben verklaard te verlangen dat het hof de zaak aan zich houdt. Bij deze uitkomst behoeven de hierboven niet besproken
grieven 1 en 5van Cancun, wegens het ontbreken van voldoende belang, geen bespreking meer. Na terugwijzing zal de rechtbank tevens dienen te beslissen over de onder 3.2 genoemde incidentele vordering van Cancun tot voeging, aangezien de beslissing over een dergelijke vordering krachtens artikel 222 Rv moet worden genomen door dezelfde rechter als waarbij de verschillende zaken waarvan de voeging wordt gevorderd, aanhangig zijn, zodat de desbetreffende beslissing is voorbehouden aan de rechtbank en het hof de vordering tot voeging dus niet dadelijk mag toewijzen. [geïntimeerde] zal, als de vrijwel geheel in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het bevoegdheidsincident in eerste aanleg en in de kosten van het geding in hoger beroep.