In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van valsheid in geschrift, specifiek het valselijk opmaken van vrijwaringsbewijzen door een onjuiste transactiecode te vermelden die niet was verkregen van de bevoegde instantie. De tenlastelegging betrof meerdere incidenten tussen 19 november 2014 en 26 april 2016, waarbij de verdachte vrijwaringsbewijzen had opgemaakt en deze had voorzien van zijn handtekening en bedrijfsstempel, met de bedoeling deze als echt te gebruiken.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 24 september 2018 heeft de verdachte erkend dat hij twee vrijwaringsbewijzen valselijk heeft opgemaakt, maar betwist dat een derde vrijwaringsbewijs vals was, omdat zijn bedrijf op dat moment nog de benodigde erkenning had. Het hof heeft vastgesteld dat de erkenning van het bedrijf op 15 april 2015 was ingetrokken, wat betekent dat de verdachte niet meer bevoegd was om de vrijwaringsbewijzen op te maken. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan de valsheid in geschrift, maar heeft de tenlastelegging aangepast door uit te gaan van twee in plaats van drie valselijk opgemaakte vrijwaringsbewijzen.
De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een taakstraf van zestig uren geëist, waarvan dertig uren voorwaardelijk. De raadsman van de verdachte pleitte voor een lichtere straf, gezien de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verantwoordelijkheid voor zijn kinderen en de impact van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn toekomst. Het hof heeft uiteindelijk een deels voorwaardelijke taakstraf opgelegd, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat onvoldoende bewijs was geleverd dat de schade door het handelen van de verdachte was veroorzaakt.