ECLI:NL:GHAMS:2018:4594

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
23-003726-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijk in vereniging geweld plegen tegen een Russische toerist in Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die eerder door de rechtbank Amsterdam was vrijgesproken van openlijke geweldpleging. De verdachte was betrokken bij een geweldsincident op 25 januari 2014, waarbij twee Russische toeristen in Amsterdam werden aangevallen door een groep mannen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij het geweld tegen een van de slachtoffers, [slachtoffer 1]. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd en het feit dat hij inmiddels zijn leven op orde had. De vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 1], tot schadevergoeding werd toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00 voor immateriële schade. Het hof benadrukte de ernst van het geweld en de impact daarvan op de slachtoffers, en dat dergelijk geweld de gevoelens van onveiligheid in de samenleving versterkt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003726-16
datum uitspraak: 11 december 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-659250-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 primair en 2 subsidiair is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte, voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde, is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 25 januari 2014 te Amsterdam met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Kloveniersburgwal en/of de 's-Gravenlandse Veer, in elk geval op of aan de openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit:
- het eenmaal of meermalen (met kracht) duwen tegen en/of trekken aan het lichaam en/of de kleding van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
- het omver trappen en/of schoppen, althans haken en/of laten struikelen, van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
- het eenmaal of meermalen (met kracht) stompen en/of slaan in/op/tegen het gezicht / hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] (zulks terwijl die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] op de grond lag/lagen) en/of
- het eenmaal of meermalen (met kracht) met (geschoeide) voet(en) schoppen en/of trappen in/op/tegen het gezicht / het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] (zulks terwijl die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] op de grond lag/lagen) en/of
- het met een scooter rijden tegen/op/over de benen en/of het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer 1] (zulks terwijl die [slachtoffer 1] bewusteloos op de grond lag).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De geweldshandelingen tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn twee aparte geweldsincidenten. De verdachte was niet aanwezig bij het geweld tegen [slachtoffer 2], zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. Bij het incident met betrekking tot [slachtoffer 1] kan niet worden vastgesteld dat de verdachte geweld heeft toegepast. Het enkel aanwezig zijn is onvoldoende om te spreken van een significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld, te minder daar de verdachte de-escalerend is opgetreden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Openlijke geweldpleging
Op 25 januari 2014 rond 02:45 uur is tegen de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de Kloveniersburgwal en de ’s Gravelandseveer nabij de Halvemaansbrug te Amsterdam geweld gepleegd door een groep mannen. Het strafdossier bevat (stills van) camerabeelden van deze geweldpleging en van personen die voor en tijdens de geweldpleging in de nabije omgeving waren. Uit het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de camerabeelden (dossier p. 85 e.v.) in samenhang met de overige gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte deel uitmaakte deel van een groep van zes mannen, die zich baldadig gedroegen in de (buurt van de) Reguliersbreestraat te Amsterdam en kort daarna [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben belaagd. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden van elkaar gescheiden waarna vier mannen van de groep [slachtoffer 2] hebben mishandeld.
Tegelijkertijd belaagden twee andere mannen, door de politie in het strafdossier aangeduid als NN1 en NN2, [slachtoffer 1]. Op de camerabeelden is te zien dat NN1 slaande bewegingen maakt naar het gezicht van [slachtoffer 1] waarna NN1 en [slachtoffer 1] uit beeld verdwijnen. Te zien is dat NN2 achter NN1 aanloopt in de richting van de Nieuwmarkt. Hij versnelt en verdwijnt rennend uit beeld. Kort daarop komen NN1 en NN2 terug in beeld en is te zien dat een aantal omstanders over de Kloveniersburgwal in de richting van [slachtoffer 1] lopen. Een van die omstanders wordt door NN1 belaagd en geduwd. [slachtoffer 1] wordt naar het ziekenhuis gebracht en blijkt een gebroken neus, een hersenschudding en diverse wonden aan zijn gezicht te hebben. De verdachte, die zich tot dan steeds op zijn zwijgrecht heeft beroepen, heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij NN2 is, maar dat hij geen geweldshandelingen heeft gepleegd en juist heeft geprobeerd te de-escaleren.
Hoewel uit de camerabeelden niet blijkt van geweldhandelingen van NN2 (de verdachte) acht het hof bewezen dat hij daaraan in nauwe en bewuste samenwerking met NN1 heeft deelgenomen. Het hof baseert dit op de verklaringen van de getuigen A. Mertens, G. Tjabringa, J.G.A.M. de Nie en J. Oomen, waaruit blijkt dat twee mannen [slachtoffer 1] hebben geduwd, ten val gebracht en geschopt tegen het hoofd. De door hen beschreven geweldshandelingen van de twee verdachten passen bij het bij [slachtoffer 1] geconstateerde letsel. Dat niet alle geweldshandelingen zijn beschreven in het eerdergenoemde proces-verbaal van bevindingen laat zich verklaren door het feit dat deze deels buiten zicht van de camera zijn gepleegd. Op grond van de getuigenverklaringen in samenhang met de andere gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een van de twee personen is die het hiervoor genoemde geweld tegen [slachtoffer 1] hebben gepleegd. Door [slachtoffer 1] te duwen en te schoppen heeft hij daaraan een wezenlijke bijdrage geleverd. Gelet hierop schuift het hof de verklaring van de verdachte, dat hij de-escalerend is opgetreden, als ongeloofwaardig terzijde, te meer omdat daarvoor ook overigens in het dossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden.
Vrijspraak van geweld tegen [slachtoffer 2]
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal en met de raadsman is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte tevens geweld jegens [slachtoffer 2] heeft gepleegd.
De geweldshandelingen tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn begonnen door vier personen uit de groep waartoe de verdachte behoorde. Daarna, naar het hof aanneemt toen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van elkaar waren gescheiden, zijn de andere twee leden van de groep gearriveerd. Uiteindelijk is [slachtoffer 2] door vier personen belaagd om de hoek op de s’-Gravelandseveer. De verdachte was daar niet bij. Het hof is van oordeel dat het oorspronkelijke viertal verantwoordelijk gehouden kan worden voor zowel het geweld tegen [slachtoffer 1] als tegen [slachtoffer 2]. Het hof kan echter niet met een voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de verdachte één van deze vier personen is geweest, zodat het hof hem alleen verantwoordelijk houdt voor de door hem in vereniging gepleegde geweldshandelingen jegens [slachtoffer 1].
Omdat getuige Tjabringa heeft verklaard dat de mannen die verantwoordelijk waren voor de mishandeling van [slachtoffer 1] niet op de scooter zaten die over de benen van de bewusteloze [slachtoffer 1] heen is gereden, zal het hof de verdachte daarvan vrijspreken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 januari 2014 te Amsterdam met een ander, op de openbare weg, de Kloveniersburgwal en/of de 's-Gravenlandse Veer, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit:
- het duwen van die [slachtoffer 1] en
- het omver trappen, althans haken en/of laten struikelen, van die [slachtoffer 1] en
- het met kracht en met geschoeide voet schoppen tegen het hoofd van die [slachtoffer 1], zulks terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het openlijk in vereniging geweld plegen tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft – bij een eventuele bewezenverklaring – verzocht de verdachte te veroordelen tot een taakstraf, eventueel met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Hij heeft daartoe gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, de problematiek van de verdachte en diens jonge leeftijd tijdens het delict, het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), de omstandigheid dat de verdachte een baan heeft en op de straffen in vergelijkbare zaken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Hij begaf zich die bewuste nacht met de medeverdachten in het uitgaansleven van Amsterdam. Nadat twee toeristen een deel van de groep aanspraken op hun rijgedrag, werden zij door leden van de groep aangevallen. De verdachte heeft met een medeverdachte een van de toeristen geduwd, ten val gebracht en tegen zijn hoofd geschopt. Als gevolg van het geweld is het slachtoffer bewusteloos geraakt en heeft hij aanzienlijk letsel, waaronder een gebroken neus en een hersenschudding, opgelopen. Met zijn handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan volstrekt zinloos geweld: er bestond geen enkele aanleiding voor het gebruikte geweld. Dergelijk geweld op de openbare weg versterkt bovendien de gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Het hof acht daarom – en met name gelet op de ernst van de geweldpleging – in beginsel een gevangenisstraf van langere duur dan gevorderd door de advocaat-generaal, te weten een gevangenisstraf van zes maanden, gerechtvaardigd, ook nu de verdachte wordt vrijgesproken van de geweldpleging tegen één van de twee slachtoffers.
In het voordeel van de verdachte zal het hof echter rekening houden met de persoonlijke omstandigheden zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht en die erop wijzen dat de verdachte inmiddels, viereneenhalf jaar na het misdrijf, zijn leven goed op orde heeft. Uit het over de verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 2 november 2017 blijkt dat hij een agressiebeheersingstherapie heeft gevolgd. Het hof ziet in voornoemde omstandigheden aanleiding een deel van de gevangenisstraf, te weten twee maanden, in voorwaardelijke vorm op te leggen. Deze voorwaardelijke gevangenisstraf dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom schuldig te maken aan een strafbaar feit.
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn is in eerste aanleg en in hoger beroep overschreden, aangezien in beide fasen de berechting langer dan twee jaren heeft geduurd. Bij het bepalen van de straf houdt het hof ten voordele van de verdachte rekening met deze overschrijding, met dien verstande dat het hof in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden een taakstraf zal opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.627,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de toewijzing van de vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft primair verzocht de vordering – gelet op de bepleite vrijspraak – af te wijzen. Subsidiair heeft hij verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het onduidelijk is hoe het nu met het slachtoffer gaat. Meer subsidiair heeft hij verzocht de vordering te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 1.500,00 waarbij is gelet op de omstandigheid dat de benadeelde partij slachtoffer is geworden van een schokkende geweldsexplosie en op het letsel dat als gevolg daarvan is ontstaan. Dat niet bekend is hoe het nu gaat met de benadeelde partij, doet daaraan niets af.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover inhoudelijk nog aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 25 januari 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. N.A. Schimmel en mr. C.N. Dalebout, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 december 2018.