ECLI:NL:GHAMS:2018:4569

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
200.231.731/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte, vordering tot betaling achterstallige huurtermijnen toegewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot betaling van achterstallige huurtermijnen door appellanten, die vennoten waren van de vennootschap onder firma ’t Schaapie. De appellanten waren in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin Ymere, de verhuurder, was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 34.093,83, bestaande uit hoofdsom en buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten. De kantonrechter had geoordeeld dat de appellanten als vennoten hoofdelijk verbonden waren voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst en dat zij deze verplichtingen niet waren nagekomen door huurtermijnen onbetaald te laten.

De appellanten stelden in hoger beroep dat hen door een medewerker van Ymere was toegezegd dat zij vanaf januari 2012 geen huur meer hoefden te betalen. Het hof oordeelde echter dat de appellanten niet aan hun stelplicht hadden voldaan. De verklaringen van de getuigen, waaronder de medewerker van Ymere, waren niet overtuigend genoeg om de stelling van de appellanten te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de appellanten niet in hun bewijslevering waren geslaagd.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het bestreden vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellanten in de proceskosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken, vooral wanneer er sprake is van tegenstrijdige verklaringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.231.731/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 5268910 CV EXPL 16-6860
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 december 2018(bij vervroeging)
inzake

1.[appellante sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2. [appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. Raaijmakers te Hoofddorp,
tegen
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T. Mulder te Almere.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante sub 1] , [appellant sub 2] , (tezamen) [appellanten] en Ymere genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 10 januari 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 29 november 2017, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Ymere als eiseres en [appellanten] als gedaagden. De dagvaarding bevat de grief. Op de eerstdienende dag hebben [appellanten] geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding en een productie in het geding gebracht.
Ymere heeft een memorie van antwoord met een productie ingediend.
[appellanten] hebben het hof verzocht een comparitie van partijen te gelasten. Deze comparitie is gehouden op 30 oktober 2018. [appellanten] , Ymere (vertegenwoordigd door [X] ) en hun voornoemde advocaten zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van Ymere zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
Ymere heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten, dit alles uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 11 januari 2017 onder “De feiten” de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Zij luiden als volgt.
a. Tussen Ymere en de vennootschap onder firma ’t Schaapie heeft een huurovereenkomst bestaan met betrekking tot de bedrijfsruimte gelegen in [plaats] aan het adres [adres] . Het gehuurde werd gebruikt als kinderdagverblijf. In de huurovereenkomst is vermeld dat Ymere het voornemen had de bedrijfsruimte binnen afzienbare tijd te verbeteren of te slopen.
b. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn de vennoten van ’t Schaapie geweest.
c. Ymere heeft in 2011 de huurovereenkomst opgezegd wegens sloop van het gehuurde en de ontruiming aangezegd per 1 februari 2012. De sloop is vervolgens uitgesteld tot 1 april 2012. Vanaf die tijd hebben sloop- en bouwwerkzaamheden op het naast het kinderdagverblijf liggende bouwterrein plaatsgevonden.
d. Bij beschikking van 1 augustus 2012 heeft de kantonrechter op verzoek van [appellanten] de termijn waarbinnen de ontruiming van ’t Schaapie moest plaatsvinden verlengd tot 1 december 2012. De kantonrechter heeft hierbij onder meer het volgende overwogen:
(…) Het is buiten kijf dat Ymere schade lijdt door de omstandigheid dat de sloopwerkzaamheden niet kunnen worden voortgezet zolang ’t Schaapie de bedrijfsruimte niet zal hebben verlaten. De omvang van de schade is echter niet bekend. Daarbij komt dat Ymere uiteraard ook tijdens de duur van de verlenging van de ontruimingstermijn nog huurpenningen van ’t Schaapie zal ontvangen, die de schade natuurlijk weer beperken. (…)
e. Laatstelijk bedroeg de maandelijks bij vooruitbetaling verschuldigde huurprijs
€ 2.660,74. De huurtermijnen over de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 december 2012 zijn tot een bedrag van € 28.856,39 onbetaald gebleven.

3.Beoordeling

3.1
Bij de inleidende dagvaarding heeft Ymere gevorderd dat [appellanten] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 34.093,83 (bestaande uit de hoofdsom en buitengerechtelijke kosten), vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 28.856,39, met proceskosten en nasalaris. Ymere heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellanten] als vennoten van ’t Schaapie hoofdelijke verbonden zijn voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst en die verplichtingen niet zijn nagekomen door de huurtermijnen over de periode januari 2012 tot en met december 2012 ondanks aanmaningen onbetaald te laten. [appellanten] hebben de vordering betwist en gesteld dat van de zijde van Ymere, door haar medewerkster [Y] (procesmanager stedelijke vernieuwing), aan hen is toegezegd dat zij vanaf januari 2012 geen huur meer hoefden te betalen.
3.2
De kantonrechter heeft [appellanten] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat door of namens Ymere is toegezegd dat zij de huur vanaf januari 2012 niet meer hoefden te betalen. Hiertoe zijn [appellante sub 1] , [appellant sub 2] , [Y] en [A] (in 2011 en 2012 locatiemanager van ‘t Schaapie) als getuigen gehoord.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter als volgt overwogen. [A] heeft verklaard dat [Y] en [Z] (een andere medewerker van Ymere) hebben toegezegd dat de huur niet meer hoefde te worden betaald, maar dat zij niet meer weet of deze toezegging betrekking had op de huur vanaf januari 2012. De verklaringen van partijgetuigen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] dat [Y] heeft toegezegd dat de huur vanaf januari 2012 niet meer hoefde te worden betaald, hebben beperkte bewijskracht en kunnen slechts strekken ter aanvulling van de verklaring van [A] . Tegenover deze verklaring staat de verklaring van [Y] , die uitdrukkelijk heeft ontkend dat zij een dergelijke toezegging heeft gedaan en heeft verklaard dat zij een dergelijke toezegging, gezien haar bevoegdheden, ook nooit heeft kunnen doen. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] waren ook op de hoogte van haar functie. Deze specifieke en met argumenten onderbouwde verklaring ontkracht de verklaringen van [A] en de partijgetuigen. Daarbij komt dat geen notulen van de desbetreffende vergadering zijn overgelegd (die er volgens [appellant sub 2] wel zouden zijn), terwijl wel stukken zijn overgelegd waarin andere toezeggingen staan beschreven. Ten slotte is in de beschikking van de kantonrechter van 1 augustus 2012 - naar aanleiding van het verzoek van [appellanten] de ontruimingstermijn te verlengen - overwogen dat Ymere tijdens de duur van de verlenging van de ontruimingstermijn huur van ’t Schaapie zal ontvangen, hetgeen niet strookt met de gestelde toezegging.
Dit alles heeft geleid tot het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten] niet zijn geslaagd in het leveren van bewijs. De gevorderde huursom en de buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen en [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten met nakosten.
3.3
[appellanten] komen met één grief op tegen de beslissing van de kantonrechter. Zij betogen na het bestreden vonnis erachter te zijn gekomen dat de eerder genoemde toezegging niet is gedaan door [Y] en/of [Z] maar door een andere medewerker van Ymere: [B] . Deze toezegging zou herhaaldelijk zijn gedaan. Ter onderbouwing van deze stelling leggen [appellanten] een (deel van een) e-mail over van [B] , gericht aan [appellant sub 2] .
3.4
Het hof is van oordeel dat [appellanten] deze voor het eerst in hoger beroep betrokken stelling onvoldoende hebben geconcretiseerd. Zij leggen slechts één productie over waaruit de toezegging van [B] zou moeten blijken. Dat deze toezegging ‘herhaaldelijk’ zou zijn gedaan door [B] wordt op geen enkele wijze verder geadstrueerd. In de bewuste productie, een ongedateerde e-mail van [B] , leest het hof geen toezegging dat [appellanten] vanaf januari 2012 geen vergoeding meer verschuldigd zijn. In de e-mail reageert [B] op vragen van [appellant sub 2] , gesteld in zijn e-mail van 2 juni 2012. Na een klacht over het feit dat de sloopwerkzaamheden reeds zijn aangevangen, terwijl ’t Schaapie nog niet is vertrokken, schrijft [appellant sub 2]
“Ons is gemeld, om de verstandshouding goed te houden, dat wij alle facturen gewoon moeten betalen als wij die krijgen.”Hierop heeft [B] gereageerd met de zinsnede
“Gaat erom dat, wat jullie van ons ontvangen ook daadwerkelijk betalen. Ik zal dit nog even verder oppakken en uitzoeken.”[B] heeft aldus enkel toegezegd iets te zullen uitzoeken, maar geen uitsluitsel gegeven over het al dan niet moeten betalen van een vergoeding. Dit lag ook niet voor de hand, gezien haar functie van “Technisch Projectleider Senior”. De mededeling dat door [appellanten] ontvangen facturen zouden moeten worden betaald is geenszins in strijd met de wens van Ymere betaling te ontvangen van de in december 2012 verzonden factuur voor de gebruiksvergoeding. Voor het overige hebben [appellanten] geen feiten en omstandigheden aangevoerd ter verdere onderbouwing van hun stelling dat door Ymere zou zijn toegezegd dat zij vanaf januari 2012 geen gebruiksvergoeding meer zouden hoeven betalen. Al met al hebben [appellanten] , mede in het licht van de inhoud van de in eerste aanleg (onder ede) afgelegde verklaringen, niet aan hun stelplicht voldaan, met als gevolg dat het door hen gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd.
3.5
De slotsom luidt dat de grief faalt en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep, met nakosten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 29 november 2017;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Ymere begroot op € 1.952,00 aan verschotten en € 2.782,00 voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C.W. Rang en E.A. Minderhoud en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.