ECLI:NL:GHAMS:2018:4568

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
200.231.329/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in een project voor de transformatie van kantoorpanden naar studentenwoningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, die de dochters zijn van [X], tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De appellanten hebben in hoger beroep vorderingen ingesteld tegen CYHH B.V. en haar bestuurders, [Y sr.] en [Z jr.], met betrekking tot hun participatie in een project voor de transformatie van kantoorpanden naar studentenwoningen. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen en hen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De appellanten stellen dat zij zijn misleid door CYHH c.s. en dat er sprake is van dwaling, bedrog en onrechtmatige daad. Het hof oordeelt dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims en dat de gestelde onrechtmatige gedragingen niet hebben geleid tot de schade die zij hebben geleden. Het hof vernietigt de niet-ontvankelijkverklaring van de appellanten onder 3 en 4, maar wijst hun vorderingen alsnog af. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan de appellanten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.231.329/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/600483 / HA ZA 16/17
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 december 2018
inzake

1.[appellante sub 1] ,

2. [appellante sub 2] ,
[X] in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zowel
3. [appellante sub 3] , als
4. [appellante sub 4] ,
allen wonende te [woonplaats 1] (gemeente [gemeente] ),
appellanten,
advocaat: mr. I.R.M. Goedings te Ede,
tegen

1.CYHH B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
2. [Y sr.] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
3. [Z jr.] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna als volgt aangeduid: appellanten gezamenlijk als [appellanten] , [X] als [X] , geïntimeerden gezamenlijk als CYHH c.s., [Y sr.] en [Z jr.] afzonderlijk als [Y sr.] respectievelijk [Z jr.] en gezamenlijk als [Y en Z] c.s.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 5 september 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2017, gewezen tussen [appellanten] als eiseressen en CYHH c.s. als gedaagden.
Ter rolle van 16 januari 2018 is tegen CYHH c.s. verstek verleend.
[appellanten] hebben een memorie van grieven met een productie genomen en bewijs van hun stellingen aangeboden.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog hun vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte hebben [appellanten] arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het vonnis van 7 juni 2017 onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Deze feiten luiden als volgt:
2.1.
De appellanten onder 1 tot en met 4 zijn de dochters van [X] . De jongste twee van hen (de appellanten onder 3 en 4) waren ten tijde van het bestreden vonnis (en zijn ook thans nog) minderjarig.
2.2.
CYHH is een (middellijk) door [Y en Z] c.s. opgerichte vennootschap die zich richt op het aankopen van kantoorpanden, om deze vervolgens te transformeren naar studentenwoningen en met winst door te verkopen. Onder CYHH worden ook aan haar gelieerde vennootschappen verstaan.
2.3.
Begin maart 2014 werd CYHH door een makelaar geattendeerd op de panden gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] (hierna: de panden), die in eigendom waren van het vastgoedfonds Fordgate en haar vennootschappen (hierna: Fordgate c.s.). CYHH wenste (middellijk) de panden te kopen (hierna: het project) en trad daartoe in onderhandeling met Fordgate c.s.
2.4.
Met het oog op het project stelde CYHH een team (hierna: het bouwteam) samen van verschillende soorten aannemers die de verbouwing van de panden konden realiseren. Met (de leden van) dit bouwteam sloot CYHH overeenkomsten.
2.5.
In augustus 2014 bereikten CYHH en Fordgate c.s. volgens CYHH overeenstemming over de koop van de panden voor € 3 miljoen.
2.6.
Vanaf oktober 2014 assisteerde adviseur D.A.G. Bech van Bech Management Services (hierna: Bech) CYHH bij het project.
2.7.
In november 2014 introduceerde Bech [X] bij [Y en Z] c.s. als mogelijke investeerder in het project.
2.8.
Nadat Bech in opdracht van [X] een due diligence-onderzoek had verricht, sloot [X] op 19 november 2014 met [Y en Z] c.s. een intentieovereenkomst, waarin [appellanten] te kennen geven te willen participeren door verkrijging van aandelen in het kapitaal van CYHH.
2.9.
Bij notariële akte van 21 november 2014, respectievelijk 9 december 2014 heeft CYHH in totaal 24 aandelen uitgegeven aan eerst de appellanten onder 1 en 2 en vervolgens, na daartoe verleende machtiging van de kantonrechter, aan de appellanten onder 3 en 4, tegen storting van in totaal € 100.000,00. Deze 24 aandelen vormen een belang van 19,25% in het aandelenkapitaal van CYHH.
2.10.
Na daartoe op 8 december 2014 verkregen verlof van de voorzieningenrechter, legde CYHH op 9 december 2014 conservatoir beslag op de panden (hierna: het beslag), omdat zij van mening was dat Fordgate c.s. gehouden waren tot levering van de panden.
2.11.
Fordgate c.s. startten hierop een kortgedingprocedure tot opheffing van het beslag (hierna: de kortgedingprocedure).
2.12.
Op 23 december 2014 vond de zitting in de kortgedingprocedure plaats. Bij vonnis van 24 december 2014 wees de voorzieningenrechter de vorderingen van Fordgate c.s. af.
2.13.
Op 5 januari 2015 maakte CYHH een bodemprocedure tegen Fordgate c.s. aanhangig teneinde de panden geleverd te krijgen.
2.14.
Eind januari 2015 haakte de financier van het project af. [Y sr.] en Bech gingen op zoek naar andere investeerders/kopers voor het project. In februari/maart 2015 benaderden Bech en [X] twee mogelijke investeerders/kopers, die ook de locaties bezochten. CYHH onderhandelde ondertussen met de investeerder [A] .
2.15.
Op 16 februari 2015 diende een lid van het bouwteam een verzoek in om CYHH failliet te verklaren (hierna: de 1e faillissementsprocedure), daarbij gesteund door vorderingen van een tweetal andere bouwteamleden. De rechtbank wees dit verzoek uiteindelijk af, net als twee latere gelijksoortige verzoeken van bouwteamleden.
2.16.
De onderhandelingen met Fordgate c.s. resulteerden uiteindelijk in een nieuwe koopprijs van € 3,4 miljoen voor de panden. Met [A] was CYHH ondertussen overeengekomen dat hij de panden van CYHH zou kopen, waarbij hij tevens de door CYHH gemaakte kosten van € 800.000,00 zou vergoeden.
2.17.
Op 22 april 2015 vond een bespreking plaats tussen [Y sr.] , [X] , Bech en boekhouder [boekhouder] . Tijdens deze bespreking werd het [X] duidelijk dat CYHH een lening van € 108.000,00 had afgesloten bij Major Property B.V. [Y sr.] hield [X] voor dat volgens hem ( [Y sr.] ) de totale uitkering aan [X] € 64.300,00 zou bedragen.
2.18.
Op 4 mei 2015 vonden de transacties plaats: Fordgate c.s. verkochten de panden aan CYHH c.s., die deze vervolgens op hun beurt doorverkochten aan vennootschappen van [A] .
2.19.
Op 18 mei 2015 deed [Y sr.] aan [X] een aanbod om € 100.000,00 aan hem te betalen. [X] aanvaardde dit aanbod niet.
2.20.
In zijn e-mailbericht van 11 juni 2015 aan [Y sr.] drong [X] er bij hem als bestuurder van CYHH op aan om ten spoedigste een algemene vergadering (AV) bijeen te roepen.
2.21.
Op 22 maart 2017 heeft een AV van CYHH plaatsgevonden. Hierop zijn de jaarstukken over 2014 en 2015 vastgesteld.

3.Beoordeling

3.1.
Na vermeerdering en vermindering van eis in eerste aanleg vorderen [appellanten] - samengevat - bij uitvoerbaar te verklaren vonnis:
Primair:
I. CYHH te veroordelen tot betaling van € 251.008,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2015;
II. een verklaring voor recht dat [Y en Z] c.s. aansprakelijk zijn voor de door [appellanten] geleden schade als gevolg van hun onrechtmatig handelen en hen te veroordelen tot betaling van € 251.008,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2015;
III. hoofdelijke veroordeling van CYHH c.s. ter zake van de vorderingen onder I en II;
Subsidiair:
IV. een verklaring voor recht dat de overeenkomsten tussen partijen zijn vernietigd, dan wel vernietiging van deze overeenkomsten;
V. CYHH te veroordelen tot betaling van € 100.000,00;
VI. een verklaring voor recht dat [Y en Z] c.s. aansprakelijk zijn voor de door [appellanten] geleden schade als gevolg van hun onrechtmatig handelen en hen te veroordelen tot betaling van € 100.000,00;
VII. hoofdelijke veroordeling van CYHH c.s. ter zake van de vorderingen onder V en VI;
VIII. CYHH c.s. te veroordelen in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De rechtbank heeft de appellanten onder 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en het door de appellanten onder 1 en 2 gevorderde afgewezen. Daarbij zijn [appellanten] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met rente. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [X] met drie grieven op.
Ontvankelijkheid
3.3.
[X] beschikt inmiddels over een machtiging van de kantonrechter op grond van artikel 1:349 juncto artikel 1:253k Burgerlijk Wetboek (BW) om namens zijn minderjarige dochters (de appellanten onder 3 en 4) deze procedure te voeren. Door het verkrijgen van deze machtiging is [X] alsnog gemachtigd om namens zijn minderjarige dochters in deze procedure op te treden, de eerste aanleg daaronder begrepen. Daarom is er geen grond voor niet-ontvankelijkheid wegens het ontbreken van een machtiging. Het hof zal de beslissing van de rechtbank in zoverre vernietigen.
3.4.
Het hof ziet aanleiding hierna eerst het beroep op dwaling dan wel bedrog te bespreken.
Vernietiging
3.5.
[appellanten] leggen aan hun vordering ten grondslag dat de overeenkomsten tussen partijen vernietigbaar zijn op grond van dwaling dan wel bedrog. Achteraf is volgens hen gebleken dat door CYHH c.s. voorafgaand aan de deelname in het project belangrijke zaken met opzet zijn verzwegen, dan wel dat de situatie mooier is voorgespiegeld dan deze in werkelijkheid was. [appellanten] stellen dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomsten niet zouden zijn aangegaan.
3.6.
[appellanten] hebben ten eerste gesteld dat CYHH c.s. verzwegen hebben dat dochterondernemingen van CYHH beslag hebben doen leggen op de panden, evenals dat er een kortgedingprocedure is gevoerd met betrekking tot dit beslag en dat een advocaat zich namens [appellanten] in die procedure heeft gevoegd, zonder [X] of zijn dochters daarvan op de hoogte te stellen.
3.7.
Het hof stelt voorop dat artikel 6:228 BW, respectievelijk artikel 3:44 lid 3 BW veronderstelt dat de onjuiste voorstelling van zaken of kunstgreep die tot vernietiging kan leiden voorafgaande of bij het aangaan van de overeenkomst reeds bestond. De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat de uitgifte van de aandelen aan [appellanten] slechts de verwezenlijking (dat wil zeggen: de uitvoering) betrof van de als intentieovereenkomst aangeduide overeenkomst, die op 19 november 2014 tot stand is gekomen. Daartegen hebben [appellanten] geen grief gericht. Dit is voor het hof bij de verdere beoordeling daarom leidend. Dat betekent dat beoordeeld moet worden of er op of voor 19 november 2014 sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken of een kunstgreep. Hiervoor hebben [appellanten] ten aanzien van het beslag en de kortgedingprocedure in hoger beroep onvoldoende gesteld. Het beslag en de kortgedingprocedure dateren van ruim na 19 november 2014. Het daarover gestelde kan daarom niet tot vernietiging van de op 19 november 2014 gesloten overeenkomst leiden.
3.8.
[appellanten] stellen verder dat [X] (namens [appellanten] ) in de eerste gesprekken met [Y sr.] heeft gevraagd of hij een financieel ‘schoon’ verleden had, wat [Y sr.] vervolgens zou hebben bevestigd. Ook is volgens [appellanten] ontkennend geantwoord op de vraag van [X] of [Y en Z] c.s. ooit betrokken zijn geweest bij een faillissement. Nadien is volgens hen echter gebleken dat sprake was van een eerder faillissement van [Y sr.] [appellanten] stellen daarnaast dat aan [X] desgevraagd is verzekerd dat de financiering van het project rond was en dat [X] er pas eind januari 2015 geheel onverwacht achter kwam dat de financier afhaakte.
3.9.
[appellanten] beroepen zich in zoverre op onjuiste, althans onvolledige inlichtingen van CYHH c.s. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat die stellingen van [appellanten] tegenover de betwisting daarvan door CYHH c.s. als onvoldoende concreet onderbouwd dienen te worden verworpen. Het hof onderschrijft dat oordeel. Ook in hoger beroep hebben [appellanten] - op wie in dit kader de stelplicht rust - de gestelde inlichtingen (en de vragen waarop die inlichtingen het antwoord waren) onvoldoende nader geconcretiseerd, terwijl dat wel op hun weg had gelegen. [appellanten] hebben op dit punt bovendien geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De gestelde mededelingen zijn dus niet komen vast te staan. Daar komt bij dat [appellanten] onvoldoende hebben gesteld om aannemelijk te maken dat zij niet, althans niet op dezelfde voorwaarden, zouden hebben gecontracteerd indien zij wisten van het eerdere faillissement van [Y sr.] of van de omstandigheid dat de financiering nog niet (definitief) rond was op 19 november 2014. Zo hebben zij niet gesteld wanneer het eerdere faillissement van [Y sr.] was (volgens de advocaat van [Y sr.] was het in 2000). Ook voor het overige hebben zij geen bijzonderheden daarover gesteld. Over de financiering hebben zij bijvoorbeeld niet gesteld wat zij precies verstaan onder een financiering die 'rond' is en in hoeverre dat volgens hen betekent dat een financier niet meer onder omstandigheden alsnog kan afhaken. Het voor vernietiging vereiste causale verband is daardoor evenmin komen vast te staan. Al het voorgaande staat aan de beoogde vernietiging in de weg.
Onrechtmatige daad
3.10.
Voor zover in hoger beroep nog van belang vorderen [appellanten] daarnaast schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Volgens [appellanten] zijn door CYHH c.s. zaken verzwegen en is onjuiste informatie verstrekt voorafgaande aan de deelname in het project. Aan deze grondslag van hun vordering hebben [appellanten] dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd als aan hun hiervoor besproken beroep op dwaling en bedrog.
3.11.
[appellanten] stellen dat - indien en voor zover bestuurders handelingen verrichten die als een onrechtmatige daad kunnen worden gekenschetst - deze bestuurders zich niet kunnen verschuilen achter een juridische entiteit zoals de vennootschap en dat deze bestuurders daarom in privé aansprakelijk zijn. Kennelijk menen [appellanten] dat bestuurdersaansprakelijkheid niet aan de orde is. Voor privé aansprakelijkheid van [Y en Z] c.s. is in dat geval nodig dat feiten en omstandigheden worden gesteld die, mits bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat [Y en Z] c.s. jegens [appellanten] een zorgvuldigheidsnorm hebben geschonden die losstaat van een eventueel tekortschieten of onbehoorlijke taakuitoefening als bestuurder. Dat is echter niet wat [appellanten] stellen. Zij leggen aan hun vordering immers ten grondslag dat sprake is geweest van handelen van [Y en Z] c.s. bij hun taakvervulling als bestuurder van CYHH. Volgens [appellanten] volgt uit het feitencomplex in deze zaak dat [Y en Z] c.s. in het kader van de deelname in het project namens de vennootschap verplichtingen zijn aangegaan en dat [appellanten] daardoor zijn benadeeld. Voor privé aansprakelijkheid (dat is dan bestuurdersaansprakelijkheid) is dan in elk geval noodzakelijk dat de vennootschap aansprakelijk is. Aan die voorwaarde is niet voldaan.
3.12.
Voor aansprakelijkheid van de vennootschap uit onrechtmatige daad is nodig dat sprake is van een onrechtmatige daad en dat dientengevolge schade is of wordt geleden. Volgens [appellanten] is hun schade een gevolg van onrechtmatige gedragingen van CYHH c.s. voorafgaande aan de deelname in het project. Uit hetgeen eerder in dit arrest is overwogen, volgt dat niet kan worden aangenomen dat die gestelde gedragingen van invloed (kunnen) zijn geweest op de keuze van [appellanten] om te participeren in het project. Aan het vereiste causaal verband tussen de gestelde daad en schade is daarom niet voldaan. Dat staat aan aansprakelijkheid in de weg.
3.13.
Het door [X] gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en wordt daarom gepasseerd.
3.14.
Uit het voorgaande volgt dat het hof zich verenigt met het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellanten] integraal dienen te worden afgewezen. Dat betekent dat de grieven falen.
3.15.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van de appellanten onder 3 en 4 in hun vorderingen. Hun vorderingen zullen alsnog worden afgewezen (in de zin dat die aan hen zullen worden ontzegd). Voor het overige zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Deze bekrachtiging betreft ook de beslissing over de kosten in eerste aanleg.
3.16.
[appellanten] zullen als overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, welke kosten aan de zijde van CYHH c.s. tot op heden worden begroot op nihil.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover appellanten onder 3 en 4 niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het door de appellanten onder 3 en 4 gevorderde af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van CYHH c.s. begroot op nihil;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, M.M. Korsten-Krijnen en H. Koster en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.