In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een slachtoffer op 9 september 2015 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair verwijt, waarbij het primair verwijt betrekking had op het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, en het subsidiair verwijt op mishandeling. Het hof heeft vastgesteld dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Echter, het hof heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde, namelijk mishandeling, heeft gepleegd. De verdachte heeft het slachtoffer meerdere malen met gebalde vuist tegen het gezicht geslagen, wat heeft geleid tot een gebroken jukbeen en andere verwondingen.
De politierechter had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een taakstraf van 80 uren. In hoger beroep heeft het hof de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen. Het hof heeft besloten om de straf te matigen en heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, zonder de voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de recidive van de verdachte, maar ook met het feit dat hij inmiddels een baan heeft en een gezinsleven opbouwt. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 22c, 22d en 300 van het Wetboek van Strafrecht.