ECLI:NL:GHAMS:2018:4503

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
23-003211-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in faillissementsfraude met aangepaste strafoplegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2017. De verdachte, geboren in 1974, werd beschuldigd van faillissementsfraude, waarbij zij bijna € 300.000,- aan de boedel van haar onderneming heeft onttrokken. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal had dezelfde straf gevorderd, maar het hof heeft besloten om een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden op te leggen, samen met een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.

Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude door jarenlang meer geld aan haar onderneming te onttrekken dan er werd verdiend, zonder rekening te houden met de belangen van schuldeisers. Ondanks waarschuwingen van haar familie en accountant heeft zij haar gedrag niet veranderd. Het hof heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte meegewogen, waaronder haar zorg voor haar vierjarige zoon en haar problematische verleden.

De op te leggen straffen zijn gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de bijzondere voorwaarden vastgesteld, waaronder een meldplicht en een behandelverplichting, om recidive te voorkomen. Het arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwichtige strafoplegging die zowel vergelding als preventie dient.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003211-17
datum uitspraak: 24 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-729035-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank opgelegd, met oplegging van een meldplicht en een behandelverplichting als bijzondere voorwaarden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Ze heeft veel geld onttrokken aan de boedel van haar onderneming [naam]. Het gaat in totaal om een bedrag van bijna € 300.000,-. Daarnaast heeft zij niet voldaan aan de op haar als bestuurder van een rechtspersoon rustende verplichtingen een inzichtelijke administratie bij te houden en deze desgevraagd aan de curator te overleggen.
Meer in het bijzonder is de verdachte aan te rekenen dat zij gedurende jaren meer geld aan de onderneming heeft onttrokken dan er werd verdiend. Hierbij heeft de verdachte voornamelijk oog gehad voor haar eigen financiële situatie en op geen enkele wijze acht geslagen op de belangen van schuldeisers. Verdachte is ook geld aan de onderneming blijven onttrekken ondanks waarschuwingen van haar familie en haar accountant in de jaarstukken van 2011 en 2012. De verklaring van de verdachte dat zij niet al het geld voor zichzelf heeft gebruikt, maar ook personeel zwart heeft uitbetaald voor, naar zij zelf stelt, ongeveer € 70.000,- maakt de situatie er niet beter op. Zodoende werden immers ook nog andere misdrijven gepleegd dan ten laste gelegd. Het tekent het gebrek aan inzicht in de strafwaardigheid van haar handelen dat de verdachte dit aanvoert als een, zo begrijpt het hof, strafmatigende omstandigheid. Uiteraard zal het hof eventuele andere strafbare feiten niet betrekken bij het bepalen van de stafmaat, omdat deze nu eenmaal niet zijn ten laste gelegd en bewezen.
Bij het bepalen van de strafmaat in zaken betreffende faillissementsfraude wordt doorgaans aansluiting gezocht bij het benadelingsbedrag, waarbij niet doorslaggevend is of de benadeling daadwerkelijk is geleden of slechts had kunnen worden geleden. Gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg van Voorzitters van Strafsectoren van de gerechtshoven en rechtbanken (LOVS) zou bij een benadeling (van de boedel) van ongeveer € 300.000,- als uitgangspunt gelden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf tot achttien maanden.
Niettemin plaatst het hof een kanttekening bij het in deze zaak onverkort toepassen van de oriëntatiepunten in relatie tot het benadelingsbedrag. De onderneming van de verdachte was op zichzelf levensvatbaar. Het grote probleem is dat de verdachte gedurende een aantal jaren meer heeft uitgeven dan er aan inkomsten was. Gesteld kan dan ook worden dat de ‘verteringen’ van de verdachte ‘buitensporig’ waren. Hoewel het hof in dit geval heeft geoordeeld dat sprake was van voorwaardelijk opzet op de benadeling van schuldeisers, hebben deze ‘buitensporige verteringen’ veel weg van de strafbaarstelling in artikel 340 van het Wetboek van Strafrecht (eenvoudige bankbreuk). De curator heeft in zijn aangifte ook geopperd dat hij betwijfelde of bij verdachte het opzet tot benadeling voorop heeft gestaan. Verder geldt dat de verdachte niet heeft getracht haar uitgaven/onttrekkingen te verhullen; evenmin heeft zij pas geld aan de boedel onttrokken kort voordat een faillissement onafwendbaar was. De buitensporige uitgaven/onttrekkingen bleken eenvoudig terug te vinden, doordat de verdachte deze steevast in rekening-courant liet boeken. Naar het oordeel van het hof maakt het vorenstaande de zaak zo a-typisch dat het onverkort toepassen van genoemde oriëntatiepunten zou leiden tot een onevenredig zware straf.
Bovendien heeft het hof kennisgenomen van het door de Reclassering Nederland opgemaakte reclasseringsadvies van 5 oktober 2018. Hieruit volgt dat de verdachte de indruk wekt van een persoon die zonder goed na te denken over mogelijke consequenties in hoog tempo handelt en daarbij de grenzen uit het oog verliest. Door een belaste jeugd en de relatie met haar ex-partner – in welke relatie zij slachtoffer werd van huiselijk geweld – lijkt zij continu op overlevingsstand te staan. Geadviseerd wordt dan ook aan de verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen en daarbij worden een meldplicht, een ambulante behandelverplichting en andere bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag geïndiceerd.
Voorts zal het hof ten voordele van de verdachte meewegen dat zij in haar eentje de zorg heeft voor haar vierjarige zoon.
Alles afwegende zal het hof in dit geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, maar slechts een voorwaardelijke. Met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Ter voorkoming van recidive zullen daaraan de bijzondere voorwaarden worden verbonden die door de reclassering zijn geadviseerd. Daarnaast is het hof van oordeel dat de oplegging van een taakstraf voor de maximale duur passend en geboden is. Het hof is van oordeel dat op deze wijze de strafdoelen als vergelding en normbevestiging enerzijds en het strafdoel van speciale preventie anderzijds op verantwoorde wijze in evenwicht worden gebracht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 343 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd op dagen en/of tijdstippen te melden bij Reclassering Nederland, Wibautstraat 12 te Amsterdam, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de volledige proeftijd onder behandeling zal stellen bij De Waag of een soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van Reclassering Nederland, voor een “inzichtgevende behandeling” aangevuld met rouwverwerking op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling vast te stellen.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. N.A. Schimmel en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. O.F. Qane, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 oktober 2018.
Mrs. J. Piena en N.A. Schimmel zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]