ECLI:NL:GHAMS:2018:4450

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.233.023/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing huurrecht voormalig echtelijke woning aan de vrouw en afwijzing verzoek partneralimentatie man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toewijzing van het huurrecht van de voormalig echtelijke woning en een verzoek om partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2017 aangevochten, waarin de echtscheiding was uitgesproken en het huurrecht van de woning aan de vrouw was toegewezen. De man verzocht het hof om het huurrecht van de woning aan hem toe te wijzen en om een uitkering in zijn levensonderhoud van € 433,- per maand door de vrouw te laten betalen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 8 augustus 2014 zijn gehuwd en dat het huwelijk op 9 maart 2018 is ontbonden. De vrouw heeft de zorg voor hun minderjarige dochter, die bij haar woont. De man heeft een sterke emotionele binding met de woning, die hem na een langdurige asielprocedure is toegewezen. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van de vrouw bij het huurrecht zwaarder weegt, gezien haar rol als primaire verzorger van de dochter en haar economische situatie.

Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof geoordeeld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij behoefte heeft aan een bijdrage in zijn levensonderhoud. De man heeft niet aangetoond dat hij niet in staat is om naast zijn studie te werken en heeft zijn verzoek niet voldoende geconcretiseerd. Het hof heeft daarom het verzoek van de man tot partneralimentatie afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.233.023/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/618597 / FA RK 16-7693 en C/13/629037/ FA RK 17-3231
beschikking van de meervoudige kamer van 4 december 2018 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. van de Lockant-Geschiere te Utrecht,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Jurkovich te Amsterdam .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2017, hersteld bij beschikking van 27 december 2017, en uitgesproken onder voormeld(e) zaaknummer(s).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 7 februari 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 november 2017.
2.2.
De vrouw heeft op 9 april 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 augustus 2018 met bijlagen (productie 22 t/m 45), ingekomen op 30 augustus 2018;
- een brief van de zijde van de man van 29 augustus 2018 met bijlagen (productie 3 t/m 9), ingekomen op 30 augustus 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 september 2018 met bijlagen (productie 46 en 47), ingekomen op diezelfde datum.
2.4. De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2018 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn gehuwd op 8 augustus 2014. Het huwelijk is op 9 maart 2018 ontbonden door inschrijving van de bestreden (echtscheidings)beschikking van 8 november 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2016. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
De (voormalig) echtelijke woning is een huurwoning aan de [a-straat] te [plaats A] . De kale huur van de woning bedraagt € 472,- per maand.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2016 is bij wijze van voorlopige voorziening onder andere bepaald dat de vrouw met ingang van 13 oktober 2016 bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de voormalig echtelijke woning.
3.6.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1983. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Zij is eigenaar van een woning aan de [b-straat] te [plaats B] . De woning is verhuurd.
3.7.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1983. Hij is alleenstaand.
Hij studeert en ontvangt studiefinanciering.
Hij woont thans in bij zijn ouders.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat het huurrecht van de voormalig echtelijke woning aan de vrouw toekomt en is het verzoek van de man tot het vaststellen van een door de vrouw te betalen uitkering in zijn levensonderhoud afgewezen.
4.2.
De man verzoekt in hoger beroep te bepalen dat hij huurder zal zijn van de voormalig echtelijke woning, met ingang van de datum van de beschikking, althans met ingang van zodanige datum als het hof juist acht. Daarnaast verzoekt hij te bepalen dat de vrouw aan hem een uitkering in zijn levensonderhoud dient te voldoen van € 433,- per maand met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking, danwel een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht.
4.3.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Aan de orde zijn de verzoeken van de man met betrekking tot het huurrecht van de voormalig echtelijke woning en een door de vrouw te betalen uitkering in zijn levensonderhoud.
Huurrecht voormalig echtelijke woning
5.2.
De man is van mening dat de rechtbank het huurrecht van de voormalig echtelijke woning ten onrechte aan de vrouw heeft toegewezen. Volgens hem heeft de rechtbank bij de belangenafweging geen, althans onvoldoende, acht geslagen op zijn belang.
Hij voert ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende aan. De woning is aan hem toegekend na een elf jaar durende traumatische asielprocedure, in welke periode hij een studieachterstand heeft opgelopen. Hij ontving tot 2016 begeleiding van een psychiater. Het verkrijgen en behouden van de woning is voor de man een belangrijke factor om zijn plek in de Nederlandse maatschappij te vinden. Onder verwijzing naar jurisprudentie wijst de man erop dat emotionele binding van de huurder één van de belangen is die een rol speelt bij de belangenafweging voor de toewijzing van het huurrecht. De vrouw heeft de man kort na de geboorte van [de minderjarige] verlaten, waardoor voor de man opnieuw grote onzekerheid in zijn bestaan is ontstaan. Het verlies van zijn woning komt daar nog bij. Hij heeft zich thans opnieuw tot een psychiater gewend.
De man is van mening dat de vrouw minder belang heeft bij het huurrecht. Zij is relatief kort geleden bij hem komen wonen. Zij heeft lang gependeld tussen [plaats C] en [plaats B] . De vrouw beschikt over een woning in [plaats B] . Deze is thans weliswaar verhuurd, maar de vrouw kan de huurovereenkomst beëindigen op grond van dringend eigen gebruik. Daarnaast heeft de vrouw een netwerk in [plaats B] . Het belang van [de minderjarige] om in de woning in [plaats A] te blijven is beperkt. In [plaats B] is zij ook in een vertrouwde omgeving met haar moeder. Bovendien zal de man meer omgang met [de minderjarige] kunnen hebben als hij over een eigen woning beschikt. De man heeft voorts (vertaalde) WhatsApp berichten overgelegd van 22 juli 2016 waaruit volgens hem valt af te leiden dat de vrouw hem heeft beloofd dat zij de woning niet van hem zou afnemen.
5.3.
De vrouw is van mening dat de rechtbank een juiste belangenafweging heeft gemaakt en voert hiertoe het volgende aan. Zij is de primaire verzorger van [de minderjarige] en zij heeft een baan in [plaats C] . Haar inkomen is niet toereikend voor een huurwoning in de vrije sector, zij staat te kort ingeschreven om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning en zij kan geen aanspraak maken op een urgentie. Zij kan vanwege haar werk en de zorg voor [de minderjarige] niet naar [plaats B] verhuizen. Een verhuizing naar [plaats B] zal bovendien het contact tussen de man en [de minderjarige] naar verwachting ingewikkelder maken. De vrouw betwist voorts dat zij een stevige basis in [plaats B] zou hebben.
Bij de belangenafweging dient niet naar het verleden te worden gekeken, maar naar het heden, aldus de vrouw. De vrouw erkent dat de asielprocedure zwaar is - zij heeft deze zelf ook doorlopen -, maar zij vindt het onbegrijpelijk dat de man dit als reden opvoert voor zijn studieachterstand en zijn belang bij de woning. De vrouw betwist de woning te hebben prijsgegeven, doordat zij deze met [de minderjarige] heeft verlaten. Zij is noodgedwongen na een ruzie vertrokken en heeft vervolgens in de voorlopige voorzieningen het voorlopig gebruiksrecht van de woning verzocht en toegewezen gekregen. Daarnaast merkt de vrouw op dat de man nog niets heeft ondernomen om een woning te vinden in de buurt van [plaats C] .
5.4.
Het hof stelt vast dat beide partijen een belang hebben bij toewijzing van het huurrecht van de voormalig echtelijke woning. Na afweging van de wederzijdse belangen van partijen is het hof met de rechtbank van oordeel dat het belang van de vrouw bij verkrijging van het huurrecht van de woning zwaarder weegt dan het belang van de man. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Partijen hebben samen een dochter, [de minderjarige] , van thans twee jaar oud. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw, die de dagelijkse zorg en de volledige financiële zorg voor [de minderjarige] draagt. De vrouw werkt in [plaats C] , zij is drie dagen per week docent mondzorgkunde aan de Hogeschool [plaats C] . De vrouw is gelet op het voorgaande (economisch) gebonden aan de omgeving van [plaats A] . Zij heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij gezocht heeft naar een andere woning in de omgeving, maar dat het haar niet is gelukt deze te vinden.
De man heeft geen baan, hij studeert tandheelkunde in [plaats C] . Hij woont thans in bij zijn ouders die naar [plaats A] zijn verhuisd. Hij heeft omgang met [de minderjarige] in de woning van zijn ouders. [de minderjarige] logeert niet bij hem. De man heeft een sterke emotionele binding met de voormalig echtelijke woning, omdat deze hem na een langdurige en moeilijke asielprocedure is toegewezen.
Het hof heeft begrip voor dit belang, maar dit kan onder de huidige omstandigheden niet zwaarder wegen dan het belang van de vrouw (en [de minderjarige] ) bij de woning. Dat de man psychische problemen zou hebben, welke door het verlies van de woning zouden worden verergerd, is door hem niet nader (met stukken) onderbouwd. De man heeft voorts niet laten zien dat hij, nadat het huurrecht in de bestreden beschikking was toegewezen aan de vrouw, heeft geprobeerd een andere woning te vinden, dan wel begeleid te worden bij het zoeken naar een woning. Hij heeft enkel ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij met de beschikking naar de gemeente is gegaan waar hij gehoord zou hebben dat hij niet aan de eisen voldoet om met urgentie een nieuwe woning te krijgen.
Voor zover de man heeft gesteld dat de vrouw de woning zou hebben prijsgegeven gaat het hof hieraan voorbij, nu de vrouw zich gedurende de hele echtscheidingsprocedure op het standpunt heeft gesteld dat zij belang heeft bij de toekenning van het huurrecht. Het door de man overgelegde WhatsApp bericht van 22 juli 2016 maakt dit niet anders.
Dat de vrouw een woning heeft in [plaats B] , zoals de man ook nog heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het hof evenmin een omstandigheid die in het onderhavige geval tot een ander oordeel moet leiden. Nog daargelaten dat deze woning verhuurd is, is een verhuizing naar [plaats B] voor de vrouw, gelet op de zorg voor [de minderjarige] en haar werk in [plaats C] , op dit moment geen reële optie (en niet in het belang van [de minderjarige] ).
Het voorgaande betekent dat het hof het verzoek van de man in hoger beroep zal afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.
Uitkering tot levensonderhoud
5.5.
Thans is nog het verzoek van de man tot een door de vrouw te betalen uitkering in zijn levensonderhoud aan de orde. De man is van mening dat de rechtbank zijn verzoek ten onrechte heeft afgewezen en daarbij ten onrechte heeft overwogen dat niet gebleken is dat hij niet in staat is naast zijn studie te werken. Ter zitting heeft de (advocaat van de) man toegevoegd dat zij de draagkracht van de vrouw, in afwijking van het in het hoger beroep verzochte bedrag van € 433,- per maand, thans berekent op € 237,- per maand.
5.6.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij wijst erop dat de rechtbank heeft overwogen dat de man zijn behoefte onvoldoende concreet heeft gesteld en dat het verzoek van de man reeds daarom is afgewezen. Ter zitting heeft de vrouw verzocht, indien het hof een partneralimentatie vaststelt, deze in duur te beperken. De man heeft bezwaar gemaakt tegen dit verzoek.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. De man verzoekt een door de vrouw te betalen bijdrage in zijn levensonderhoud te bepalen. De vrouw heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist dat de man behoefte heeft aan een bijdrage. De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen en heeft daarbij, kort gezegd, overwogen dat de man onvoldoende concreet heeft gesteld wat zijn behoefte is en dat niet is gebleken dat de man niet in staat is om naast zijn studie te werken.
Het had, gelet op het voorgaande, op de weg van de man gelegen zijn (aanvullende) behoefte in hoger beroep nader te concretiseren en met stukken te onderbouwen. Het hof is van oordeel dat de man, mede gelet op de betwisting van zijn stellingen door de vrouw, ook in hoger beroep zijn (aanvullende) behoefte aan een bijdrage onvoldoende heeft onderbouwd. De door de man gestelde behoefte aan een bedrag van € 433,- per maand is in hoger beroep niet nader toegelicht en geconcretiseerd. De man heeft in eerste aanleg ter onderbouwing van dit bedrag verwezen naar de procedure voorlopige voorzieningen waarbij dit bedrag (op grond van een berekening volgens de hofnorm) is opgelegd. Het bedrag en de berekening daarvan is door de vrouw echter betwist, zodat de man in hoger beroep niet kon volstaan met de enkele herhaling van dit bedrag. Reeds om deze reden is het verzoek van de man niet voor toewijzing vatbaar.
Daarnaast heeft de man onvoldoende onderbouwd waarom hij niet naast zijn studie in de avonduren of in het weekend zou kunnen werken. Hij heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij vijf dagen per week op de universiteit moet zijn en dat hij verwacht nog vijf jaar te studeren. Voorts heeft hij verklaard dat hij een paar sollicitatiepogingen heeft gedaan, maar dat het moeilijk is werk te vinden gelet op zijn wisselende rooster. De man heeft geen stukken van (het rooster van) zijn studie overgelegd en evenmin van de door hem in de afgelopen periode behaalde punten, zodat niet duidelijk is of de man inderdaad fulltime studeert. Een bewijs van inschrijving voor de studie acht het hof niet voldoende om te kunnen beoordelen of de man mogelijk nog ruimte heeft voor een (bij)baan. Dat zijn rooster wisselend is, staat bovendien niet in de weg aan een aantal uren werken in de avonden of het weekend. Voor zover de man stelt dat hij op dit moment psychisch niet in staat is om naast zijn studie te werken, gaat het hof hieraan voorbij nu hij deze stelling niet nader met stukken heeft onderbouwd, bijvoorbeeld met een verklaring van zijn psychiater. De man heeft enkel gesteld dat hij zich opnieuw tot een psychiater heeft gewend.
Het voorgaande betekent dat het hof het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen uitkering in zijn levensonderhoud zal afwijzen en de bestreden beschikking ook op dit punt zal bekrachtigen. De overige stellingen van partijen met betrekking tot een door het hof vast te stellen bijdrage behoeven gelet op het voorgaande geen nadere bespreking.
5.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 4 december 2018 uitgesproken in het openbaar.