In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1982 en thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, was in eerste aanleg veroordeeld voor opzetheling van een rolkoffer, een armband, een ring en een iPhone. De politierechter had de verdachte vrijgesproken van de opzetheling van de armband, de ring en de iPhone, en het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor deze vrijspraken, omdat hiertegen geen hoger beroep openstond volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De tenlastelegging betrof de diefstal van een rolkoffer op 31 augustus 2017 te Schiphol, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De verdachte had de rolkoffer gekocht van een onbekende man op straat in Rotterdam voor € 20, terwijl het prijskaartje aangaf dat de koffer € 105 kostte. Het hof oordeelde dat de rolkoffer, gezien het prijskaartje, uit een misdrijf afkomstig moest zijn. De raadsman had vrijspraak bepleit, maar het hof verwierp dit verweer en achtte de opzetheling wettig en overtuigend bewezen.
Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen, sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde en verklaarde het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar. Gezien de relatief geringe ernst van het feit en de ISD-maatregel die aan de verdachte was opgelegd in een andere zaak, werd er geen straf of maatregel opgelegd. Het hof gelastte de bewaring van de rolkoffer ten behoeve van de rechthebbende.