ECLI:NL:GHAMS:2018:4387

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
200.244.136/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incidentele vorderingen in huurgeschil tussen huurder en verhuurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. [appellant] was eigenaar van een bedrijfsruimte waarin hij een restaurant exploiteerde en had deze ruimte verhuurd aan [geïntimeerde]. Na een verkoop van het restaurant aan [geïntimeerde] en een daaropvolgende huur opzegging door [appellant] wegens dringend eigen gebruik, ontstond er een geschil over huurbetalingen en de verplichtingen van [geïntimeerde] als huurder. In eerste aanleg had de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde] en had hij [appellant] verplicht om bepaalde werkzaamheden aan het gehuurde uit te voeren.

In hoger beroep heeft [appellant] incidentele vorderingen ingediend, waarin hij [geïntimeerde] verzocht om te voldoen aan een aantal huurdersverplichtingen en om documenten te verstrekken die aantonen dat aan deze verplichtingen was voldaan. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen deze vorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat de incidentele vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn, omdat deze niet samenhangen met de hoofdvordering in de hoofdzaak, waarin [appellant] onder meer ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde vorderde. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] in het incident afgewezen en de zaak verwezen naar de rol voor het indienen van een memorie van grieven in de hoofdzaak.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.244.136/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4901933 CV EXPL 16-8579
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 november 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. R.G. Meester te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. H.C. Koops te Amstelveen.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 1 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van het (eind)vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 28 juni 2018 dat onder bovengenoemd zaaknummer is gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie. Voorts bevat de appeldagvaarding incidentele vorderingen.
[geïntimeerde] heeft daarop een incidentele memorie van antwoord in het incident, met producties, ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd in het incident.
[appellant] heeft op grond van artikel 223 jo. 353 Rv na te melden incidentele voorzieningen gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad en op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het incident.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in het incident en geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn incidentele vordering, dan wel deze zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

2.Beoordeling

2.1.
Het gaat hier, samengevat en voor zover voor het incident van belang, om het volgende. [appellant] is eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [plaats] , waarin hij tot na te noemen datum een restaurant (hierna: restaurant [A] ) exploiteerde. [geïntimeerde] heeft met ingang van 1 oktober 2004 voormelde bedrijfsruimte van [appellant] gehuurd (de huurprijs bedroeg in 2016 € 5.158,= per maand) en restaurant [A] van hem gepacht. Op 24 november 2009 heeft [appellant] restaurant [A] aan [geïntimeerde] verkocht. [appellant] heeft op 6 maart 2013 de huur opgezegd tegen 30 september 2014 wegens dringend eigen gebruik.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] een verklaring voor recht dat zij een bedrag van € 15.747,- heeft verrekend met de huurprijs. Voorts heeft zij van [appellant] de betaling van een bedrag van € 34.734,84 gevorderd, met bepaling dat zij dit bedrag zal kunnen verrekenen met toekomstige huurtermijnen. Voorts heeft zij gevorderd [appellant] tot het verrichten van een aantal werkzaamheden aan het gehuurde te veroordelen, te weten het terras te overkappen en af te sluiten, te zorgen voor afvoer van hemelwater van deze overkapping, het gat in de vloer dicht te maken, de kozijnen te herstellen, het dak boven de bar schoon te maken en te herstellen en zorg te dragen voor goede afwatering daarvan. Voorts vorderde zij vermindering van de huurprijs met ingang van 15 december 2015 totdat de werkzaamheden zijn uitgevoerd en het ongestoorde huurgenot. [appellant] heeft verweer gevoerd en in reconventie onder meer ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van een door hem gestelde huurachterstand van € 13.780,= en van een boete van gevorderd.
Bij het bestreden (eind)vonnis is [appellant] in conventie veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.220,43 met bepaling dat [geïntimeerde] dit bedrag mag verrekenen met de huur en is de huurprijs op de in het vonnis aangegeven wijze verminderd tot 3 april 2018. Daarnaast is [appellant] bevolen het dak boven de bar schoon te maken en te voorzien van goede afwatering, alsmede om het raam en het kozijn boven de bar te herstellen, een en ander op straffe van een dwangsom. In reconventie is [geïntimeerde] veroordeeld een bedrag van € 14.244,58 aan boete aan [appellant] te voldoen.
2.2.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld en in de hoofdzaak gevorderd dat de vorderingen van [geïntimeerde] (in conventie) alsnog worden afgewezen en dat een aantal afgewezen vorderingen (in reconventie) alsnog worden toegewezen.
In het onderhavige incident heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot het verrichten van de werkzaamheden en het treffen van de maatregelen zoals gesteld in de risicoanalyse van Reaal Verzekeringen van 23 oktober 2017, bestaande uit tenminste:
1a) het laten controleren van de algemene technische installaties in restaurant [A]
waaronder de verwarmingsketel door een erkend installateur op veiligheid en
goed functioneren, welke controle vervolgens jaarlijks herhaald dient te worden;
1b) het laten reinigen van de afvoerkanalen van de frituur afzuiginstallatie door een
NVRL aangesloten gespecialiseerd bedrijf, welke reiniging vervolgens jaarlijks
herhaald dient te worden;
1c) het laten keuren van de gehele elektrische installatie conform NEN-3140:2011, waarbij de keuring minimaal de aspecten moet bevatten zoals genoemd in het inspectierapport van Reaal Verzekeringen en waarbij de geconstateerde gebreken worden verholpen (inclusief herstelverklaring); en
1d) het minimaal één meter vrijlaten van brandbaar (opslag) materialen van de
verdeelinrichtingen van de elektrische installatie in het restaurant.
Daarnaast heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen hem de volgende documenten te verstrekken:
2a) een bewijs van goedkeuring van de elektrische installatie conform de procedure
die staat omschreven in NEN-3140:2011 (met minimaal de aspecten zoals
genoemd in de risico analyse van 23 oktober 2017) indien nodig met herstelverklaring;
2b) een bewijs van (jaarlijkse) reiniging van de afvoerkanalen door een NVRL
aangesloten schoonmaakbedrijf;
2c) een bewijs van periodieke (jaarlijkse) controle van de verwarmingsketel op
veiligheid en goed functioneren; en
2d) de bevestiging dat vlam dovende afvalbakken worden geplaatst in het restaurant
en de keuken,
[appellant] heeft hiertoe aangevoerd dat het niet voldoen door [geïntimeerde] aan voormelde preventiemaatregelen aantoont dat zij niet voldoet aan haar verplichtingen als huurder en dat dit bovendien een acuut risico oplevert voor [appellant] , aangezien er niet is voldaan aan de door de opstalverzekeraar voorgeschreven preventiemaatregelen.
2.3.
[geïntimeerde] heeft tegen de incidentele vorderingen verweer gevoerd.
2.4.
Een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv strekt ertoe om gedurende de duur van de aanhangige hoofdprocedure voorlopige maatregelen te treffen. Deze vordering dient samen te hangen met de hoofdvordering en eiser dient daarbij voldoende belang te hebben. Bovendien moet van eiser niet kunnen worden gevergd dat hij de uitkomst van de bodemzaak afwacht. Naar het oordeel van het hof is een en ander in deze zaak niet het geval. De vorderingen van [appellant] in dit incident strekken er immers in essentie toe dat [geïntimeerde] aan een aantal – door [appellant] gestelde – huurdersverplichtingen voldoet respectievelijk aantoont aan die of dergelijke verplichtingen te voldoen, zulks terwijl [appellant] in de hoofdzaak onder meer ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde – en geen nakoming van dergelijke huurdersverplichtingen – vordert. De vorderingen zullen reeds daarom worden afgewezen.
2.5.
Het hof zal [appellant] bij het te wijzen eindarrest in de kosten van dit incident veroordelen.
2.6.
In de hoofdzaak zal de zaak worden verwezen naar de rol voor het indienen van een memorie van grieven.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
wijst de vorderingen af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 8 januari 2019 voor het nemen van een memorie van grieven door [appellant] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, L.A.J. Dun en E.M. Polak en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 november 2018.