In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1990, was beschuldigd van het voorhanden hebben van een valse identiteitskaart op 8 juli 2017 in Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar met aanvulling en verbetering van de gronden. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 20 september 2017, waarin hij was veroordeeld voor het bezit van een valse identiteitskaart. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 5 juni en 2 november 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. De verdediging stelde dat de verdachte vrijgesproken moest worden, omdat de politie onrechtmatig had gehandeld bij het staande houden van de verdachte. Het hof oordeelde echter dat de politieambtenaren rechtmatig hadden gehandeld op basis van een verdenking als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof verwierp de verweren van de verdediging en concludeerde dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het identiteitsbewijs vals was. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met inachtneming van de aangebrachte aanvullingen en verbeteringen.