ECLI:NL:GHAMS:2018:4347

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
23-001849-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met beroep op putatief noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling van een fietser op 28 augustus 2015. De verdachte had de fietser geslagen, waardoor deze van zijn fiets viel. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. De verdachte stelde in hoger beroep dat hij handelde uit putatief noodweer, omdat hij zich bedreigd voelde na een eerdere mishandeling door derden in een parkeergarage. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een noodweersituatie, aangezien de verdachte de aanvallers al was ontvlucht en de fietser niet bij hen betrokken was. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren en 20 dagen hechtenis. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 55,- toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het voorval.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001849-17
datum uitspraak: 16 november 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-014962-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
2 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 augustus 2015 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door deze tegen het hoofd te slaan (terwijl deze aan het fietsen was en ten gevolge van welk slaan deze van de fiets is gevallen).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 augustus 2015 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door deze tegen het hoofd te slaan, terwijl deze aan het fietsen was en ten gevolge van welk slaan deze van de fiets is gevallen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd meende te zien, met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
De verdachte zou, op het moment dat het slachtoffer hem voorbij fietste, nog in de zo genoemde ‘vechtmodus’ hebben verkeerd, als gevolg van de mishandeling van de verdachte door derden, kort daarvoor in de parkeergarage. De verdachte zou in die gemoedstoestand hebben gemeend ook door het slachtoffer, dat hem per fiets naderde, belaagd te worden. Daardoor dacht hij zich te moeten verdedigen. De verdachte heeft pas beseft dat het slachtoffer niet bij zijn eerdere belagers hoorde toen hem dit ruim een half jaar later werd voorgehouden door de politie en hij had kunnen nadenken over de zaak.
Ten aanzien van het putatief noodweerexces stelt de verdediging dat de verdachte door diens eerdere mishandeling in de parkeergarage in een hevig bewogen gemoedstoestand verkeerde. Daardoor zou hij op de door hem als aanval gepercipieerde nadering van het fietsende slachtoffer hebben gereageerd met overschrijding van de proportionaliteit en subsidiariteit die gewone zelfverdediging rechtvaardigt.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de raadsman aan het beroep op putatief noodweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen wordt uitgesloten door de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden zijn geanalyseerd alsmede die camerabeelden zelf blijkt dat de verdachte, nadat hij in de parkeergarage mishandeld was, achter de wegrijdende auto waarin hij zijn aanvallers aanwezig dacht, aanrende, de parkeergarage uit. Op dat moment was de wederrechtelijke aanranding tegen hem voorbij. De beelden tonen dat hij op dat moment niet op de vlucht was en evenmin verdedigend handelde. Eerder heeft het er de schijn van dat hij trachtte de auto met daarin zijn aanranders te achterhalen. Op het moment dat hij zodoende de parkeergarage uitrende en het latere slachtoffer [slachtoffer] hem per fiets naderde, was dan ook geen sprake (meer) van een noodweersituatie. Ook veronderstelde de verdachte zo een situatie niet, nu hij op dat moment zelf het initiatief had gekozen om de auto achterna te rennen en dusdoende de aanvaller was. De verklaringen van de verdachte tijdens diens eerste politieverhoor (en zijn aangifte) geven daar ook blijk van; daarin verklaart de verdachte immers niets over de fietser. Die komt pas aan de orde als de politie hem diens verklaring, een half jaar later, voorhoudt en de verdachte zijn spijt daarover betuigt en stelt dat hij, ook al was hij mishandeld
(het hof begrijpt in de parkeergarage), het niet had mogen afreageren op een ander.
Het hof verwerpt het beroep op putatief noodweer nu geen sprake was van een putatieve noodweersituatie. Reeds daarom verwerpt het hof eveneens het beroep op putatief noodweerexces.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis met aftrek en een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan mede gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een hem volstrekt onbekende man mishandeld door deze tegen het hoofd te slaan waardoor hij van zijn fiets is gevallen. Aldus heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ingrijpend aangetast. Het slachtoffer heeft blijkens zijn aangifte en zijn vordering als benadeelde partij, door het voorval pijn en schade aan de fiets ondervonden en is daardoor hevig geschrokken. Daarbij komt dat dit zich in de openbare ruimte heeft afgespeeld zodat ook omstanders getuige zijn geweest van het voorval. De handelswijze van de verdachte kan ook bij hen gevoelens van schrik en onveiligheid hebben opgeroepen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 oktober 2018 is hij eerder voor mishandeling onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 55,- aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in haar geheel toegewezen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 55,- (vijfenvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 55,- (vijfenvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 augustus 2015.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E. Kleene-Krom, mr. V. Mul en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van I.J.A. Barends, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 november 2018.
Mr. A.E. Kleene-Krom en mr. V. Mul zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
[…]