In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beroepsaansprakelijkheid van een hypotheekadviseur en een notaris. De appellant, de bewindvoerder van mevrouw [X], stelde dat de hypotheekadviseur en de notaris tekortgeschoten waren in hun zorgplicht jegens [X], die lijdt aan dementie. De bewindvoerder had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de hypotheekadviseur en de notaris, maar de rechtbank had deze vordering afgewezen. De bewindvoerder was van mening dat de hypotheekadviseur onvoldoende had gehandeld door niet persoonlijk met [X] te spreken en niet te verifiëren of zij de hypotheek daadwerkelijk wenste. De notaris werd verweten dat hij niet voldoende had getoetst of [X] wilsbekwaam was en dat hij de lening zonder expliciete toestemming op een en/of rekening had overgemaakt.
Het hof oordeelde dat de hypotheekadviseur niet in strijd had gehandeld met zijn zorgplicht, omdat er geen bewijs was dat [X] niet in staat was haar wil te bepalen ten tijde van het afsluiten van de lening. De bewindvoerder had onvoldoende onderbouwd dat de hypotheekadviseur had moeten twijfelen aan de wilsbekwaamheid van [X]. Evenzo oordeelde het hof dat de notaris zorgvuldig had gehandeld en geen aanleiding had om aan de wilsbekwaamheid van [X] te twijfelen. Het hof concludeerde dat de vorderingen van de bewindvoerder tegen zowel de hypotheekadviseur als de notaris niet toewijsbaar waren en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De bewindvoerder werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.