ECLI:NL:GHAMS:2018:4309

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
23-002090-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en administratieplicht van bestuurder van een vennootschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1944, was als bestuurder van een failliete vennootschap, [bedrijf], aangeklaagd voor het niet voldoen aan zijn administratieverplichtingen. De tenlastelegging omvatte zowel primair als subsidiair het niet tijdig tevoorschijn brengen van de boeken en bescheiden van de vennootschap, die op 3 september 2013 in staat van faillissement was verklaard. De verdachte voerde aan dat hij door overmacht, in de vorm van waterschade in zijn appartement in Spanje, niet in staat was om de administratie aan de curator te overhandigen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet kan worden verweten dat hij opzettelijk de rechten van de schuldeisers heeft verkort, en heeft hem vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Echter, het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk zijn verplichtingen om de administratie in ongeschonden staat tevoorschijn te brengen, niet is nagekomen. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de strafmaat herzien en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uur. Het hof benadrukte het belang van de administratieplicht voor de afwikkeling van faillissementen en het vertrouwen in het handelsverkeer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002090-16
datum uitspraak: 26 november 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-731073-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
postadres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
primairhij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 3 september 2013 en/of de periode van 3 september 2013 tot en met 27 mei 2015 te Amsterdam en/of Rosmalen en/of Breda, althans in Nederland, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten: [bedrijf], welke bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam op 3 september 2013 in staat van faillissement is verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) opzettelijk een of meermalen niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting(en) ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van de boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat/die artikel(en) bedoeld;
subsidiairdat aan hem, verdachte, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten: [bedrijf], welke bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam op 3 september 2013 in staat van faillissement is verklaard, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 3 september 2013 en/of de periode van 3 september 2013 tot en met 27 mei 2015 te Amsterdam en/of Rosmalen en/of Breda, althans in Nederland, te wijten is dat (telkens) niet is voldaan aan de verplichting(en) omschreven in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of de volgens die artikelen gevoerde administratie en/of de boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers, die ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat te voorschijn zijn gebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en tot een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bespreking bewijsverweer

De raadsman heeft verwezen naar de verweren die hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, zoals deze in het vonnis van de rechtbank van 25 mei 2016 zijn opgenomen, en naar de brief van de verdachte aan het hof van 2 november 2018. De raadsman heeft op grond daarvan bepleit dat de verdachte van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, dan wel moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft hij, kortgezegd, het volgende aangevoerd.
De verdachte bevond zich door de rioollekkage in zijn appartement in Spanje in een overmachtsituatie waardoor hij een deel van de boekhouding van [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) niet bij de curator heeft kunnen aanleveren. De papieren administratie was zodanig vervuild dat hij moest worden weggegooid. De computer waarop de verdachte een elektronische administratie voerde, is beschadigd geraakt. De computer is nog door verdachte naar een reparateur gebracht, maar de reparateur kon de harde schijf van de computer niet meer uitlezen. De reparateur heeft de harde schijf vervolgens uit eigen beweging weggegooid.
Gelet op deze overmachtsituatie kan niet worden bewezen dat de verdachte opzet had op, noch schuld had aan, het niet geheel aanleveren van de boekhouding aan de curator ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement van [bedrijf].
Voorts kan niet worden bewezen dat de verdachte de rechten van de schuldeisers van [bedrijf] bedrieglijk heeft verkort. De Hoge Raad stelt aan dit bestanddeel hoge eisen en hetgeen de rechtbank in haar vonnis heeft overwogen, is daartoe niet redengevend. De rechtbank overweegt dat, ingevolge artikel 10 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de financiële administratie van een Nederlandse vennootschap gedurende 7 jaar dient te worden bewaard, althans op zijn minst een afschrift of back-up daarvan. De rechtbank gaat er, aldus het vonnis, van uit dat daarmee wordt bedoeld dat deze in Nederland wordt bewaard, omdat anders bij een eventuele controle niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend (vonnis, pagina 5). Dit oordeel vindt volgens de raadsman geen steun in de jurisprudentie. Servers worden vandaag de dag (ook) in het buitenland bewaard en voor het hebben van een back-up van (digitale) administratie bestaat geen rechtsplicht. Wat betreft de veronderstelde onttrekkingen aan de boedel van [bedrijf] – die overigens niet ten laste zijn gelegd, zo benadrukt de raadsman – geldt dat de verdachte stukken (
het hof begrijpt: de brief van de verdachte van 2 november 2018 met 32 bijlagen die het hof op 5 november 2018 heeft ontvangen) heeft overgelegd waaruit blijkt dat de verdachte niet zomaar bedragen van [bedrijf] heeft doen ‘verdwijnen’. Bovendien blijkt uit voornoemde brief van 2 november 2018 (pagina’s 10 en 11) dat de verdachte tegenover de bank in privé de aansprakelijkheid heeft aanvaard voor de totale lening van 4.5 miljoen euro. Dat doe je niet als je de boel wil belazeren, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof neemt het volgende als vaststaand aan. [1]
  • Op 3 september 2013 is het faillissement uitgesproken van [bedrijf]. De verdachte was ten tijde van de faillietverklaring van [bedrijf] de enige bestuurder van deze vennootschap.
  • Bij brief van 9 september 2013 (pagina 83 / D-003) heeft de curator de verdachte verzocht inlichtingen te verschaffen over onder andere de achtergrond van het faillissement, de werkzaamheden van de vennootschap, de activa en de passiva, de lopende verplichtingen, de resultaten en de recente vermogenspositie. De curator heeft de verdachte daarbij tevens verzocht om inzage in diens volledige boekhouding. De curator heeft daartoe een opsomming gegeven van documenten die hij nodig heeft.
  • Op 28 november 2013 (pagina 88 / D-005) heeft een e-mailwisseling tussen de curator en de verdachte plaatsgevonden. De curator heeft daarbij de volgende werkafspraken vermeld: “
  • Op 12 december 2013 (pagina 90 / D-006) heeft de curator de verdachte per e-mail gerappelleerd over het tevoorschijn brengen van het deel van de boekhouding dat in Spanje ligt. De verdachte heeft hierop diezelfde dag gereageerd dat hij het morgen probeert aan te reiken. Nadien blijft een reactie van de zijde van de verdachte uit. De rechter-commissaris heeft vervolgens, na een verzoek daartoe van de curator, een voordracht tot inbewaringstelling van de verdachte ingediend. Deze voordracht is behandeld door de raadkamer van de rechtbank Amsterdam op 24 april 2014.
  • Op 24 april 2014 (pagina 91 / D-007) heeft [het kantoor van de curator] (noot hof: het kantoor van de curator) aan de verdachte een e-mail verzonden waarin hij de afspraken bevestigt die met de verdachte zijn gemaakt tijdens en na afloop van de behandeling van de voordracht tot inbewaringstelling van de verdachte: “
  • Op 28 april 2014 (pagina 93 / D-008) heeft de verdachte per e-mail aan de curator bericht dat hij ’s middags verschillende stukken op het kantoor van de curator zal afgeven. De verdachte vermeldt daarbij tevens dat hij in het weekend naar Spanje zal afreizen om de bescheiden die zich daar bevinden, mee te nemen.
  • Per e-mail van 6 mei 2014 (pagina 95 / D-009) heeft de verdachte aan de curator geschreven dat door een lekkage aan een rioolafvoerbuis in zijn appartement in Spanje zowel de papieren administratie als de op de computer bijgehouden administratie niet meer beschikbaar is. De verdachte vermeldt: “
  • Over de situatie in april/mei 2014 (proces-verbaal van de terechtzitting bij de rechtbank op 11 mei 2016, p. 3) heeft de verdachte het volgende verklaard: “
  • Bij beschikking van 7 mei 2014 (pagina 96 / D-010) heeft de rechtbank Amsterdam de voordracht tot inbewaringstelling van de verdachte afgewezen met de overweging dat blijkens de verklaringen van de verdachte geen reële verwachting (meer) bestaat dat de administratie van [bedrijf] ter beschikking van de curator gesteld zal worden.
Vrijspraak primair tenlastegelegde
Het hof is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers niet heeft voldaan aan de verplichtingen om de volledige administratie te voeren, te bewaren en tevoorschijn te brengen, zodat de verdachte van hetgeen primair ten laste is gelegd, moet worden vrijgesproken.
Hiertoe acht het hof het volgende van belang.
De verplichting tot het voeren van de administratie van [bedrijf] rustte op de verdachte in de periode voorafgaand aan het faillissement van deze vennootschap. Hoewel deze voorafgaande periode, na de toegewezen vordering wijziging tenlastelegging in hoger beroep, alsnog ten laste is gelegd, kan niet worden bewezen dat – voor zover de verdachte al geen administratie heeft gevoerd – hij de administratie niet voerde
ter bedrieglijke verkortingvan de rechten van de schuldeisers. Ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers betekent: handelen met het opzet om de rechten van de schuldeisers te verkorten. Het gaat om opzet op de rechtenverkorting, inclusief voorwaardelijk opzet, dus de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de verkorting. Het opzetvereiste brengt mee dat de verdachte – tenminste – op het moment van het niet voeren van de administratie het faillissement van [bedrijf] heeft kunnen voorzien.
De verdachte heeft in hoger beroep – onweersproken – aangevoerd dat het faillissement voor hem – in de nasleep van een gevoerde juridische procedure – volledig uit de lucht kwam vallen. Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt van feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie moeten leiden. Het hof spreekt de verdachte daarom vrij van het
ter bedrieglijke verkortingvan de rechten van de schuldeisers
niet voerenvan een administratie in de periode
voorafgaandaan het faillissement.
Voorts is volgens het hof evenmin bewezen dat de verdachte
ter bedrieglijke verkortingvan de rechten van de schuldeisers
nahet faillissement heeft nagelaten de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van [bedrijf]
te bewaren en tevoorschijnte brengen. Dit was anders geweest als het hof de overtuiging had bekomen dat de verdachte om hem moverende redenen niet wilde dat zijn financiële huishouding bij de curator zichtbaar zou worden. In het dossier (pagina’s 116 en 142) zijn overzichten opgenomen van de betalingen die [bedrijf] heeft verricht dan wel heeft ontvangen. Sommige van deze betalingen door [bedrijf] zijn direct of indirect aan de verdachte ten goede gekomen. Aanvankelijk was voor deze betalingen van enige zakelijke rechtvaardiging niet gebleken.
In zijn brief van 2 november 2018 – zij het dus op een zeer laat moment in de procedure – heeft de verdachte echter voor vrijwel al deze betalingen een dergelijke rechtvaardiging gegeven, veelal ook onderbouwd met stukken. In het oog springt de betaling van het hoge bedrag van 1.467.000 euro van [bedrijf] aan de verdachte. De titel hiervoor was, zo blijkt uit de brief van 2 november 2018, de vrijwaringsbepaling in de leveringsakte van 10 mei 2006 (bijlage 9 bij de brief van de verdachte van 2 november 2018).
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen van de door de verdachte aangedragen en onderbouwde zakelijke rechtvaardigingen op inhoudelijke gronden bestreden en – desgevraagd – te kennen gegeven geen belang te hechten aan nader onderzoek.
Nu het hof de met stukken onderbouwde verklaringen van de verdachte omtrent de betalingen niet onaannemelijk acht, kan het hof niet vaststellen dat de verdachte
ter bedrieglijke verkortingvan de rechten van de schuldeisers
nahet faillissement heeft nagelaten de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van [bedrijf] te bewaren en tevoorschijn te brengen, nu het een overzichtelijk faillissement betreft, de curator over de bankafschriften beschikte en de verdachte – zij het eerst in hoger beroep – aannemelijke verklaringen heeft gegeven voor de vermeende privé-onttrekkingen.
Subsidiair tenlastegelegde – vrijspraak niet voeren van een administratie
In het subsidiair ten laste gelegde wordt de verdachte – zakelijk weergegeven – verweten niet voldaan te hebben aan de boekhoudverplichting en/of niet heeft voldaan aan de verplichting de bijgehouden administratie in ongeschonden staat te voorschijn te brengen.
Het hof heeft op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet de overtuiging bekomen dat de verdachte geen financiële administratie heeft gevoerd en daarmee niet heeft voldaan aan zijn boekhoudverplichtingen. Het hof merkt daarbij op dat namens [bedrijf] steeds aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend en verdachte in hoger beroep heeft aangevoerd er juist baat bij te hebben gehad wel een financiële administratie te voeren om betaalde omzetbelasting steeds snel te kunnen terugvorderen. [bedrijf] had in die periode namelijk nog geen omzet, maar betaalde wel kosten. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het niet voldoen aan zijn administratieverplichtingen.
Subsidiair tenlastegelegde – tevoorschijn brengen administratie
Het hof is van oordeel dat wel kan worden bewezen dat de verdachte niet heeft voldaan aan de verplichtingen om de volledige administratie tijdig tevoorschijn te brengen.
Artikel 342 onder 3° Sr luidde – voor zover van belang – ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:
De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
…..
3°. indien aan hem te wijten is, dat aan de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan of dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie gevoerd is, en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat worden te voorschijn gebracht.
Het gaat bij het ‘te voorschijn brengen’ van de administratie om het aan de curator ter beschikking stellen van de administratie en de balans en staat van baten en lasten. Die verplichting vloeit voort uit artikel 92 Faillissementswet.
Artikel 92 Faillissementswet luidde (onderstreping hof) ten tijde van het faillissement en op dit moment als volgt:
De curator zorgt, dadelijk na de aanvaarding zijner betrekking, door alle nodige en gepaste middelen voor de bewaring des boedels. Hij neemtonmiddellijkde bescheiden en andere gegevensdragers, gelden, kleinodiën, effecten en andere papieren van waarde tegen ontvangbewijs onder zich. Hij is bevoegd de gelden aan de ontvanger voor de gerechtelijke consignatiën in bewaring te geven.
Op 3 september 2013 is het faillissement uitgesproken van [bedrijf]. Naar het oordeel van het hof was – in ieder geval – 4 maanden na voornoemde datum, te weten op 3 januari 2014, het delict voltooid. Het laatste dat de curator op dát moment van de verdachte had vernomen was een reactie op zijn e-mail van 12 december 2013 (pagina 90 / D-006), waarin de verdachte diezelfde dag aangeeft dat hij probeert de boekhouding de daaropvolgende dag aan te reiken. De administratie bevond zich, volgens de verdachte, op dat moment (nog) in het appartement in Spanje. Het enkele feit dat de curator op 24 april 2014 – derhalve ná de datum waarop naar het oordeel van het hof het delict reeds was voltooid – de verdachte wederom een nieuwe termijn gunt om aan zijn verplichtingen te voldoen, neemt niet weg dat de
strafrechtelijkeaansprakelijkheid van de verdachte reeds was gevestigd. Temeer nu de verdachte meerdere door de curator gestelde termijnen heeft overschreden.
Overmachtverweer
Door de raadsman is aangevoerd dat de verdachte in een situatie van feitelijke overmacht verkeerde, doordat zowel de papieren als digitale administratie geheel verloren is gegaan als gevolg van (riool)waterschade in het appartement van de verdachte. Het hof is van oordeel dat de schade in deze omvang niet aannemelijk is geworden. Het had op de weg van de verdachte gelegen zijn standpunt inzake de (omvang van de) waterschade te onderbouwen. De overgelegde brief van de verdachte aan de heer [naam 1] van 4 december 2013 en de e-mail van [naam 2] van 27 januari 2014 zijn daartoe in elk geval onvoldoende. Hieruit blijkt bijvoorbeeld niet dat de schade in het appartement in Spanje, waaronder aan een computer, door (riool)water is ontstaan, laat staan dat daardoor de volledige administratie, inclusief harde schijf, in zijn geheel verloren is gegaan. Het verweer van de raadsman dat de verdachte zich in een overmachtssituatie bevond, wordt daarom verworpen.
Daarbij merkt het hof – ten overvloede – op dat zelfs al zou de verdachte aannemelijk hebben gemaakt dat de administratie in het appartement in Spanje door waterschade verloren is gegaan (het hof begrijpt – voor zover het de papieren administratie betreft – vervuild en (gedeeltelijk) onleesbaar geworden), het nog steeds heeft te gelden dat het aan de verdachte te wijten is dat hij de administratie niet aan de curator ter beschikking heeft gesteld. Immers, dat deze administratie volgens de verdachte sterk bevuild was, gaf de verdachte niet het recht de dozen met administratie weg te (laten) gooien. Het was na de datum van het faillissement aan de curator, niet aan de verdachte, te beslissen wat er met de administratie moest gebeuren. Tijdens de terechtzitting heeft de verdachte ook erkend dat hij – achteraf gezien – anders had moeten handelen in dit verband.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat aan hem, verdachte, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten: [bedrijf], welke bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam op 3 september 2013 in staat van faillissement is verklaard, in de periode 3 september 2013 tot en met 11 december 2014 te Amsterdam, althans in Nederland, te wijten is dat de volgens artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gevoerde administratie en de boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, die ingevolge dat artikel zijn bewaard, niet in ongeschonden staat te voorschijn zijn gebracht.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, aan hem te wijten zijn, dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die ingevolge de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn bewaard, niet in ongeschonden staat worden tevoorschijn gebracht.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft, subsidiair, een beroep gedaan op de buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld (AVAS). De raadsman heeft dit standpunt niet nader onderbouwd, zodat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar. Voor zover door de raadsman bedoeld is te zeggen dat de verdachte geen schuld heeft vanwege het feit dat de gehele administratie door waterschade verloren is gegaan, geldt hetgeen daaromtrent hiervoor is overwogen.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren onder de voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft verzocht, als het hof tot een bewezenverklaring komt, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte als strafverminderende factoren mee te wegen. Het feit dat de verdachte advocaat is geweest, en jegens zichzelf niet dezelfde mate van zorgvuldigheid heeft betracht als jegens zijn (voormalige) cliënten, mag niet in het nadeel van de verdachte worden meegewogen. Het feit dat de verdachte geen strafblad heeft, de hoge leeftijd van de verdachte en de omstandigheid dat benadeling van de schuldeisers van [bedrijf] niet kan worden vastgesteld, maakt, aldus de raadsman, dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van de failliete vennootschap nagelaten de boeken, bescheiden of andere gegevensdragers die op de vennootschap betrekking hebben in ongeschonden staat tevoorschijn te brengen. Het is van groot belang dat deze verplichting wordt nagekomen. Immers, in het geval een onderneming failliet gaat, zal er, bij de curator, inzicht moeten zijn in de financiële positie van de onderneming. Dit alles is van belang voor de afwikkeling van het faillissement en noodzakelijk voor het vertrouwen dat nodig is voor een goed functionerend handelsverkeer.
De curator heeft de verdachte meermaals aangemaand zijn verplichtingen na te komen. De verdachte deed keer op keer de belofte de zich in Spanje bevindende administratie aan te leveren, zonder deze beloftes daadwerkelijk na te komen. Met zijn handelen heeft verdachte het de curator onmogelijk gemaakt het faillissement op spoedig en op een juiste wijze af te wikkelen. Daar staat tegenover dat de verdachte ter terechtzitting blijk heeft gegeven van inzicht in de laakbaarheid van zijn handelswijze. Nu het hof voorts niet bewezen acht dat de verdachte heeft gehandeld ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers’, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 oktober 2018 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld, hetgeen het hof in zijn voordeel weegt.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 342 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. N.A. Schimmel en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 november 2018.
[…]
.

Voetnoten

1.Het hof neemt de feiten en omstandigheden over zoals beschreven in het vonnis (pagina’s 2-3) en heeft hieraan de verklaringen van de verdachte, geuit op de terechtzittingen van 11 mei 2016 en 12 november 2018, toegevoegd.