Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
- [Y] (hierna te noemen: de vader), bijgestaan door mr. M. van Espen;
- [A] (hierna te noemen: [kind a] );
- [B] (hierna te noemen: [kind b] );
- [C] (hierna te noemen: [kind c] ).
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen, geboren uit het huwelijk van de verzoekster, de moeder, en de vader. De moeder had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter van 22 mei 2018, waarin de kinderen onder toezicht waren gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder verzocht om schorsing van de werking van de bestreden beschikking, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) en de vader zich verzetten tegen haar verzoek.
De moeder stelde dat zij in staat was om voor de kinderen te zorgen, mits zij een eigen woning toegewezen kreeg. De GI daarentegen betoogde dat de moeder niet in staat was om zelfstandig voor de kinderen te zorgen, gezien haar huidige woonsituatie en de psychiatrische problemen van haar moeder, bij wie zij tijdelijk verbleef. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen een belast verleden hebben en dat hun huidige pleeggezinnen hen de nodige structuur en veiligheid bieden. De moeder heeft onvoldoende inzicht getoond in de situatie en de behoeften van de kinderen, en haar relatie met haar vriend werd als een risico voor de veiligheid van de kinderen gezien.
Het hof heeft uiteindelijk de bestreden beschikking bekrachtigd, oordelend dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was en nog steeds is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad werd afgewezen, omdat zij geen belang meer had bij dit verzoek na de beslissing in de eerste zaak.