ECLI:NL:GHAMS:2018:4279

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
200.240.734/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek en opvoedcapaciteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarigen [kind b] en [kind c]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2018 geappelleerd, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar kinderen was verlengd. De moeder heeft aangevoerd dat zij aan de eisen van de gecertificeerde instelling (GI) heeft voldaan en dat zij in staat is om een goed opvoedklimaat te bieden. De GI en de raad voor de kinderbescherming hebben echter geadviseerd om de uithuisplaatsing te handhaven, omdat de kinderen in hun ontwikkeling zijn gestimuleerd en een stabiele opvoedsituatie nodig hebben.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen in het verleden onvoldoende in hun ontwikkeling zijn gestimuleerd en dat zij te maken hebben met hechtingsproblematiek. De moeder heeft psychologische hulp gezocht, maar het hof oordeelt dat zij niet de benodigde opvoedcapaciteiten heeft om de kinderen adequaat te verzorgen. De uithuisplaatsing is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Het hof bekrachtigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af, waarbij het belang van de kinderen voorop staat.

De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een passende opvoedsituatie voor de kinderen, waarbij de moeder niet in staat is om de rol van 'opvoeder plus' te vervullen. De uithuisplaatsing wordt gerechtvaardigd door de bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de kinderen, en de inbreuk op hun recht op family life is proportioneel en noodzakelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.240.734/01
zaaknummer rechtbank: C13/642210 / JE RK 18-90
beschikking van de meervoudige kamer van 20 november 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Jeltes te Amsterdam,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [B] (hierna te noemen: [kind b] );
- [C] (hierna te noemen: [kind c] ) en
- De heer en mevrouw [X] (hierna te noemen: de pleegouders), voor zover het de uithuisplaatsing van [kind b] betreft.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als informant is aangemerkt: [de vader] (hierna te noemen: de vader).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer en vastgelegd in een proces-verbaal.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 12 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de uitspraak van 12 maart 2018.
2.2
De GI heeft op 23 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de GI van 24 juli 2018, met bijlage, ingekomen op 27 juli 2018;
- een brief van de zijde van de pleegouders van 25 juli 2018, ingekomen op 30 juli 2018.
2.4.
De minderjarige [kind b] heeft haar mening per brief kenbaar gemaakt. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 13 september 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Jeltes;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de vader.
De pleegouders zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [A] (hierna: [kind a] ) [in] 2005;
- [kind b] [in] 2006;
- [kind c] [in] 2009.
De moeder oefent alleen het gezag uit over deze kinderen. De vader heeft hen erkend. [D] (hierna: [kind d] ), geboren [in] 2015, is ook een kind van de moeder.
3.2
Bij beschikking van 21 maart 2017 van de rechtbank Amsterdam zijn [kind a] , [kind b] , [kind c] en [kind d] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is laatstelijk bij de bestreden uitspraak verlengd tot 21 maart 2019. Bij de beschikking van 21 maart 2017 is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing voor [kind a] , [kind b] en [kind c] verleend. De ondertoezichtstelling van [kind d] is bij de bestreden uitspraak verlengd tot 21 september 2018. De behandeling van het overige gedeelte van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [kind d] is aangehouden tot 20 augustus 2018.
[kind a] , [kind b] en [kind c] zijn op 10 januari 2017 (aanvankelijk op vrijwillige basis) uit huis geplaatst. [kind b] woont sinds 7 juli 2017 bij de pleegouders. Daarvoor woonde zij in een ander pleeggezin. [kind c] woont op een zorgboerderij, [de zorgboerderij] . [kind d] is op 17 april 2018 eveneens uit huis geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden uitspraak is, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind c] voor verblijf in een accommodatie jeugdhulpaanbieder met ingang van 21 maart 2018 tot uiterlijk 21 maart 2019 verlengd en is tevens de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind b] voor verblijf bij een pleegouder met ingang van 21 maart 2018 tot uiterlijk 21 maart 2019 verlengd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, het inleidend verzoek tot verlenging van de machtigingen alsnog af te wijzen, subsidiair deze toe te wijzen tot het moment van beslissing op het beroepsschrift.
4.3
De GI verzoekt de bestreden uitspraak te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder verzet zich niet tegen de ondertoezichtstelling van [kind b] en [kind c] (hierna samen ook: de kinderen), maar wel tegen de voortduring van hun uithuisplaatsing. Nadat ook haar jongste zoon [kind d] uit huis is geplaatst, heeft de moeder psychologische hulp gezocht, overeenkomstig de aanwijzingen van de kinderrechter in die zaak. Zij voert aan dat zij aan alle eisen heeft voldaan die door de GI zijn gesteld. Zo is haar huis nu bijvoorbeeld op orde en stelt zij zich open voor hulpverlening en contact met de hulpverlenende organisaties. De moeder stelt dat te snel, namelijk slechts op basis van een eenmalige observatie in augustus 2017 (na de uithuisplaatsing van de kinderen), is geconcludeerd dat zij onvoldoende sensitief en responsief zou zijn. Zij wil een kans om te laten zien dat zij nu (wel) in staat is de kinderen een goed opvoedklimaat te bieden. Verder wijst de moeder er op dat de kinderen ( [kind a] , [kind b] , [kind c] en [kind d] ), doordat zij ver uit elkaar geplaatst zijn, onderling geen, dan wel te weinig contact hebben en dat de GI niet duidelijk is in de communicatie omtrent de afspraken. De moeder stelt dat de uithuisplaatsing (daarom) ook schending van het recht op family life, zoals neergelegd in artikel 8 EVRM en 9 IVRK, met zich brengt. Naar het hof de moeder begrijpt, mag ook om die reden de uithuisplaatsing niet langer voortduren.
5.2
De GI verzoekt de bestreden uitspraak te bekrachtigen. De gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing van [kind b] en [kind c] zijn onverminderd aanwezig. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het perspectief van de kinderen en de uitkomst daarvan is dat zij op dit moment beiden op een goede plek zitten, waar gewerkt kan worden aan de specifieke problematiek die zij hebben. Het is niet in het belang van de kinderen om hen thuis te plaatsen en vervolgens te bezien of de moeder de opvoeding nu wel aankan. Ten aanzien van de omgang tussen alle kinderen heeft de GI verklaard dat het regelen daarvan enig tijd in beslag heeft genomen, hetgeen onder meer te maken heeft gehad met de niet overeenkomende vakanties van de kinderen en het feit dat zij eerst rust moesten vinden in de nieuwe opgroeisituatie. Vanaf de herfstvakantie zal de omgang verder worden uitgevoerd, aldus de GI.
5.3
De raad heeft geadviseerd de bestreden uitspraak te bekrachtigen. Ter zitting heeft de raad erop gewezen dat de kinderen, gelet op hun verleden en de specifieke (hechtings) problematiek, een zogenoemde "opvoeder plus" nodig hebben. Omdat de moeder de kinderen dat niet kan bieden is terugplaatsing bij haar niet aan de orde, aldus de raad.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen in het verleden bij de moeder (en de vader) thuis onvoldoende in hun ontwikkeling werden gestimuleerd en diverse achterstanden hebben opgelopen. Bovendien hebben zij beiden een beneden gemiddeld IQ, (forse) hechtingsproblematiek en zijn zij getraumatiseerd. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, is de hechtingsproblematiek ontstaan in de thuissituatie, waar niet alleen veel ruzie tussen de ouders, maar ook tussen de kinderen onderling heeft plaatsgevonden. Sinds [kind b] en [kind c] uit huis zijn geplaatst, is verbetering in hun ontwikkeling zichtbaar en worden zij op een voor hen passende wijze gestimuleerd. Bovendien hebben de kinderen een stabiele, rustige opvoedsituatie nodig die ertoe kan bijdragen dat hun hechtingsproblematiek wordt verminderd. Zoals ook door de raad is aangegeven, hebben de kinderen daarbij een "opvoeder plus" nodig. Met de GI is het hof in dit verband van oordeel dat - voor zover op basis van medewerking van de moeder mogelijk was - voldoende onderzoek is verricht naar de moeder, haar opvoedcapaciteiten en de thuissituatie. Weliswaar heeft de moeder, zoals zij terecht aanvoert, aan een aantal vereisten voldaan die aan haar door de GI zijn gesteld, maar daarmee is niet is gebleken dat zij thans de capaciteiten en vaardigheden heeft om de kinderen als "opvoeder plus" te kunnen verzorgen en opvoeden. Voor een terugplaatsing van de kinderen, waarbij de moeder in die situatie haar vaardigheden kan laten zien, is dan ook geen plaats.
Gelet op het voorgaande ziet het hof evenmin aanleiding het subsidiaire verzoek van de moeder, de machtiging voor een kortere duur te verlengen, toe te wijzen. Het is immers in het belang van de kinderen dat zij, gelet op hun hechtingsstoornis, langdurig in een passende opvoedsituatie verblijven.
5.5
Het hof is daarmee van oordeel dat zowel ten tijde van de bestreden uitspraak als ook op dit moment aan de gronden voor uithuisplaatsing van [kind b] en [kind c] is voldaan zodat het de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal bekrachtigen. In hetgeen de moeder heeft aangevoerd ten aanzien van de omgang tussen de kinderen (vanwege het feit dat zij in afstand ver uit elkaar zijn geplaatst), ziet het hof evenmin aanleiding anders te beslissen. Alle partijen hebben onderschreven dat het in het belang van de kinderen is de omgang tussen hen zo spoedig mogelijk te laten plaatsvinden. De GI heeft ter zitting afdoende toegelicht waarom dit enige tijd heeft geduurd en nu (pas) wordt gestart. De inbreuk op artikel 8 EVRM en 9 IVRK kan dan ook alleen al om die reden niet leiden tot afwijzing van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing. Bovendien is deze inbreuk is gerechtvaardigd, omdat deze noodzakelijk is en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de geestelijke en lichamelijk ontwikkeling van de kinderen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 20 november 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.