Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Partijnaam geïntimeerde in principaal appel
3.Feiten
grief I in principaal appelkomt [appellant] op tegen deze feitenvaststelling. Het hof zal hierna met een en ander rekening houden. Voor het overige bestaat over de juistheid van die feiten geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn. In deze zaak gaat het om het volgende.
4.Beoordeling
grieven II en III in principaal appelbestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en komen in de kern erop neer dat [appellant] stelt dat de in de ontslagbrief van 18 mei 2017 genoemde ontslaggronden feitelijke grondslag missen. [appellant] stelt nooit de bedoeling te hebben gehad een eigen onderneming te starten. Hij heeft slechts contact gehad met twee brillenleveranciers die [X] Optiek ook beleveren maar die geen ‘eigendom’ zijn van [X] Optiek . Dat contact was gelegd ten behoeve van de nieuw op te richten onderneming van [C] (hierna: [C] ) bij wie [appellant] mogelijk in dienst zou treden. [appellant] heeft slechts gevraagd aan de twee leveranciers ( [D] en [E ] ) of zij bereid waren ook aan de nieuw op te richten opticien te leveren. Volgens [appellant] heeft [X] Optiek daar geen enkel nadeel van ondervonden. Voorts stelt [appellant] dat hij nimmer een non concurrentiebeding heeft gehad en dat het hem dus vrijstond bij een concurrent in dienst te treden. Ook het verwijt dat hij “niet heeft willen meewerken” aan een verhoor op 16 mei 2017 levert volgens [appellant] geen dringende reden op, al was het maar omdat [X] Optiek hem tijdens dat verhoor expliciet heeft gewezen op zijn “zwijgrecht”.
grief V in principaal appelbetoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzochte transitievergoeding niet toewijsbaar is. Ook in geval het hof van oordeel mocht zijn dat sprake is van een dringende reden, meent [appellant] dat daarmee geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW, althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij geen transitievergoeding ontvangt. In dat kader heeft [appellant] erop gewezen dat hij bij [X] Optiek bijna 17 jaar “voorbeeldig” heeft gefunctioneerd, hij 51 jaar oud was ten tijde van het ontslag en de ernst van wat hij mogelijk heeft misdaan zeer beperkt is. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat [X] Optiek al op 9 mei 2017 wist dat zij geen schade zou lijden als gevolg van het gesprek tussen [appellant] en [G] van [D] , terwijl [appellant] op 17 mei 2017 te horen kreeg dat zijn eventuele nieuwe baan niet doorging. Ten slotte is [appellant] bij de nieuwe werkgever die hij enige maanden later heeft gevonden, minder gaan verdienen dan bij [X] Optiek , is hij meer reistijd per dag kwijt en heeft hij een non concurrentiebeding moeten tekenen.
grieven VI, VII en VIII in principaal appelkomt geen zelfstandige betekenis toe zodat bespreking daarvan achterwege kan blijven.