ECLI:NL:GHAMS:2018:4180

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.227.277/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de nakoming van een vaststellingsovereenkomst inzake terugbetaling en verrekening van een WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten na mediation over de terugbetaling en verrekening van teveel ontvangen uitkeringen. [appellant] ontving vanaf 10 mei 2000 een gedeeltelijke WAZ-uitkering van het UWV, aangevuld met bijstandsuitkeringen van de gemeente. Na een besluit van het UWV in 2007, waarbij [appellant] een volledige WAZ-uitkering werd toegekend, ontstond er een geschil over de terugvordering van teveel betaalde bijstandsuitkeringen door de gemeente. Dit leidde tot een mediationtraject en de ondertekening van een vaststellingsovereenkomst in 2009, waarin partijen afspraken over de verrekening van bedragen en het intrekken van bezwaar- en beroepszaken.

In hoger beroep vorderde [appellant] dat de gemeente zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.883,96, maar de kantonrechter had deze vordering afgewezen op grond van schending van de klachtplicht en onvoldoende onderbouwing. Het hof oordeelt dat [appellant] gebonden is aan de afspraken die in de vaststellingsovereenkomst zijn gemaakt en dat hij zich niet kan beroepen op een onjuiste berekening, aangezien hij zich daar eerder akkoord mee had verklaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de incidentele vordering van [appellant] af, waarbij hij in de kosten van het geding wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.227.277/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 5565486 CV EXPL 16-35157
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 november 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
GEMEENTE [plaats],
zetelend te [plaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. J. Bouter te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 19 september 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2017, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende incidentele vordering op grond van artikel 843a jo. artikel 208 Rv, met producties;
- memorie van antwoord in de hoofdzaak, tevens memorie van antwoord in het incident, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd in de hoofdzaak en in het incident.
[appellant] heeft in de hoofdzaak geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vordering zal toewijzen. In het incident heeft [appellant] gevorderd dat de gemeente zal worden veroordeeld tot overlegging van de berekening tot verrekening met WAZ conform het Besluit verrekening sociale uitkeringen van 28 november 2000, althans een kopie daarvan. Alles met beslissing over de proceskosten in de hoofdzaak en in het incident.
De gemeente heeft zowel in de hoofdzaak als in het incident geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten, inclusief de nakosten. Zij heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Die feiten zijn, waar nodig aangevuld door het hof, de volgende.
2.1
[appellant] ontving van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) vanaf 10 mei 2000 een gedeeltelijke uitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ-uitkering). De gemeente (Dienst werk en inkomen, DWI) heeft vanaf die datum het inkomen van [appellant] met een bijstandsuitkering aangevuld tot het bijstandsminimum.
2.2
Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het UWV [appellant] met terugwerkende kracht per 10 mei 2000 een volledige WAZ-uitkering toegekend. Vanaf 1 november 2008 is het UWV overgegaan tot uitbetaling van die volledige uitkering. De gemeente heeft naar aanleiding daarvan de aanvullende bijstand op 31 oktober 2008 beëindigd.
2.3
In de tussentijd had het UWV de gemeente bij brief van 6 oktober 2008 gevraagd
opgave te doen van hetgeen de gemeente van [appellant] terug te vorderen had op basis van - al dan niet als gevolg van de opgehoogde WAZ-uitkering - teveel betaalde uitkering. De gemeente heeft hierop een specificatie van de berekening naar het UWV verzonden. Hierin heeft de gemeente vermeld dat zij met betrekking tot de periode vanaf 10 mei 2000 tot 31 oktober 2008 een totaalbedrag van € 103.358,28 bruto van [appellant] had terug te vorderen.
2.4
Vervolgens heeft het UWV in verband met het besluit van 26 februari 2007 een
brutobedrag van € 35.000,= aan [appellant] nabetaald. Daarnaast heeft het UWV aan de gemeente gemeld dat zij met betrekking tot [appellant] over de periode van 10 mei 2000 tot 1 januari 2006 een bedrag van € 68.425,75 beschikbaar had. Het UWV heeft dat bedrag op 14 januari 2009 overgemaakt aan de gemeente, die het in mindering heeft gebracht op het van [appellant] terug te vorderen bedrag van € 103.358,28 bruto.
2.5
Omdat tussen [appellant] , het UWV en de gemeente een geschil was ontstaan over de
afhandeling van de gevolgen van het met terugwerkende kracht verhogen van de WAZ-uitkering, hebben deze drie partijen een mediationtraject gevolgd, dat in juni 2009 heeft geresulteerd in een door alle partijen ondertekende schriftelijke overeenkomst, die door hen ‘de vaststellingsovereenkomst’ is genoemd (hierna: de
vaststellingsovereenkomst). De vaststellingsovereenkomst houdt, voor zover hier van
belang, het volgende in:
Komen overeen:
1. Geschil; Het geschil waaraan partijen door middel van deze overeenkomst een eind willen maken omschrijven zij als vaststelling “WAZ Grondslag, nagevolgen en schadevergoeding”.
2. Afspraken:
Overwegende dat het in belang van alle partijen is om vóór het jaareinde van 2008 tot een overeenkomst te komen, komen de partijen tot de oplossing om elkaar tegemoet te komen op de volgende punten:
1.
1. Volledige grondslag is erkend door alle partijen;
2. Aanvulling tot sociaal minimum is akkoord, fiscale gevolgen staan hier los van
3.
3. Berekeningen DWI en UWV zijn door alle partijen akkoord verklaard
4.
4. Netto minimum is nader onderzocht (dit staat los van de overeenkomst)
5.
5. Verrekening vindt plaats op grond van vastgestelde wettelijke regelingen
6. De wettelijke rente wordt meegenomen in de verrekening, op basis van gespecificeerde opgave van het UWV
7.
7. De declaratie DWI geldt vanaf 1 september 2002
8.
8. Het beschikbare bedrag UWV is/wordt volledig betaald aan DWI.
(...)
12. Alle openstaande bezwaar en beroepszaken worden ingetrokken, waarbij de griffierechten komen voor rekening van DWI en UWV
(…)
5. Overige bepalingen
a. Partijen verklaren dat zij, als deze overeenkomst correct is uitgevoerd, over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben (finale kwijting), met betrekking tot in artikel 1 genoemd geschil.
b. Partijen zullen, ingeval van (toerekenbare) tekortkoming in de nakoming van deze overeenkomst, deze geheel noch gedeeltelijk ontbinden, Nakoming, al dan niet met schadevergoeding, kunnen zij steeds vorderen.
13. Geschillen;
Als partijen van mening zullen verschillen over de interpretatie of uitvoering van deze
overeenkomst zullen zij proberen door direct overleg tot een regeling te komen. Wanneer dat onmogelijk blijkt zullen zij dat geschil proberen op te lossen met behulp van Mediation (…).
2.6
Bij besluit van 7 juli 2009 heeft de gemeente [appellant] meegedeeld dat deze, op
grond van diverse (sinds 2002) genomen terugvorderingsbesluiten en na verrekening met het door het UWV overgemaakte bedrag, nog een totaalbedrag van € 16.779,60 aan de gemeente diende terug te betalen.
2.7
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juli 2009 en in dat verband onder meer aangevoerd dat dat besluit niet in overeenstemming is met de afspraken in de vaststellingsovereenkomst.
2.8
Ingevolge het bepaalde in artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst hebben de gemeente, het UWV en [appellant] hangende de bezwaarprocedure het door [appellant] opgeworpen punt geprobeerd op te lossen in een tweede mediationtraject.
2.9
Dit tweede mediationtraject heeft uiteindelijk erin geresulteerd dat [appellant] en
de gemeente in november 2009 hebben afgesproken dat [appellant] op het openstaande saldo van € 16.779,60 nog elf termijnen van € 54,92 (dus een totaalbedrag van € 604,12) diende te voldoen en dat de gemeente, indien [appellant] daaraan had voldaan, het restant van de vordering van (€ 16.779,60 - € 604,12 =) € 16.175,48 zou kwijtschelden. [appellant] heeft vervolgens alle elf termijnen voldaan, waarna de gemeente het bedrag van € 16.175,48 heeft kwijtgescholden. Bij besluit van 8 december 2009, waarin de gemeente heeft beslist op het door [appellant] ingediende bezwaar, heeft de gemeente deze afspraak vastgelegd.

3.Beoordeling

3.1
Bij de inleidende dagvaarding van 16 november 2016 heeft [appellant] gevorderd dat de gemeente wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.883,96, vermeerderd met wettelijke rente en met de kosten van een op verzoek van [appellant] opgemaakt adviesrapport. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de gemeente niet heeft voldaan aan haar in artikel 2.5 van de vaststellingsovereenkomst neergelegde verplichting de verrekening te doen plaatsvinden op grond van de vastgestelde wettelijke regelingen. [appellant] heeft door Adviesbureau Modest een berekening laten maken, waaruit blijkt dat hij in totaal nog een bedrag van € 10.883,96 netto van de gemeente tegoed heeft. De gemeente heeft de vordering van [appellant] weersproken. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het beroep van de gemeente op schending van de klachtplicht (artikel 6:89 BW) gegrond geoordeeld en de vordering om die reden afgewezen. Ten overvloede heeft de kantonrechter nog overwogen dat [appellant] de aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de gemeente, van onvoldoende onderbouwing heeft voorzien.
3.2
[appellant] komt op tegen deze afwijzing en de gronden waarop die berust met vijf grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
3.3
Na de toekenning met terugwerkende kracht van een volledige WAZ-uitkering op 26 februari 2007 is tussen [appellant] , UWV en de gemeente een geschil ontstaan over het bedrag aan nabetaling waarop [appellant] aanspraak had. Om dit geschil op te lossen hebben deze drie partijen een overeenkomst gesloten over de wijze waarop zij de kwestie zouden afhandelen. Vervolgens heeft de gemeente bij het besluit van 7 juli 2009 aanspraak gemaakt op betaling door [appellant] van een bedrag van € 16.779,60. Toen [appellant] tegen dat besluit bezwaar aantekende op de grond dat het niet in overeenstemming zou zijn met de vaststellingsovereenkomst, zijn hij en de gemeente in een nadere mediation in november 2009 overeengekomen dat [appellant] nog elf maal een relatief klein bedrag zou terugbetalen en dat daarna het restant van de vordering door de gemeente zou worden kwijtgescholden. Deze afspraak is geformaliseerd in het besluit op bezwaar van 8 december 2009, waartegen [appellant] geen rechtsmiddel heeft aangewend en dat mitsdien onherroepelijk is geworden. [appellant] en de gemeente zijn de in november 2009 gemaakte afspraak beide nagekomen.
3.4
Hetgeen onder 3.3 werd overwogen laat geen andere conclusie toe dan dat [appellant] is gebonden aan hetgeen hij in juni respectievelijk november 2009 met de gemeente (en UWV) is overeengekomen. Hij kan zich thans niet erop beroepen dat de door de gemeente in oktober 2008 gemaakte berekening niet correct is, want met die berekening heeft hij zich in artikel 2.3 van de vaststellingsovereenkomst nu juist uitdrukkelijk (“alle partijen”) akkoord verklaard. Het betoog van [appellant] dat hij toen niet beschikte over de berekening van de gemeente en dus niet kon weten dat die niet correct was, kan hem niet baten. Ook als die stelling juist zou zijn, kan [appellant] worden gehouden aan zijn uitdrukkelijke akkoordverklaring met de berekening, zeker nu hij vijf maanden later, bijgestaan door een advocaat, in de tweede mediation de op die berekening gebaseerde vordering van de gemeente heeft erkend door de afspraak te maken van gedeeltelijke terugbetaling en kwijtschelding voor het meerdere en die afspraak zijnerzijds volledig na te komen.
3.5
[appellant] heeft niet duidelijk kunnen maken waarom hij in 2016 niet meer zou kunnen worden gehouden aan de afspraken die hij in 2009 heeft gemaakt. De omstandigheid dat het UWV ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingovereenkomst reeds met de gemeente had afgerekend, levert daartoe geen grond, nu de vaststellingsovereenkomst in artikel 2.8 door het gebruik van de zinsnede “is/wordt volledig betaald” uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat het bedrag reeds door de gemeente was ontvangen. Ook benadrukt [appellant] herhaaldelijk dat hij voor de betaling door UWV aan de gemeente geen machtiging heeft gegeven, maar dat betoog houdt geen rekening met het feit dat de in de vaststellingsovereenkomst genoemde “vastgestelde wettelijke regelingen” verrekening zonder machtiging van de bijstandsontvanger mogelijk maken.
3.6
Bij het hiervoor overwogene is niet relevant of de overeenkomst van juni 2009 door de partijen terecht een vaststellingsovereenkomst is genoemd. Overigens is het hof van oordeel dat die naam terecht aan de overeenkomst is gegeven. Aan die kwalificatie staat niet in de weg dat door de gemeente nog uitvoering moest worden gegeven aan hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken, zoals zij heeft gedaan door middel van de besluiten van 7 juli 2009 en 8 december 2009.
3.7
Het voorgaande betekent dat de vordering van [appellant] tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst van juni 2009 afstuit op het feit dat de gemeente die overeenkomst door de uitvoering van de afspraak uit november 2009 al volledig is nagekomen.
3.8
De vordering van [appellant] is ook om andere redenen niet toewijsbaar. Zo is de nakomingsvordering in de periode tussen november 2009 en 16 november 2016 verjaard. [appellant] stelt weliswaar dat in de tussenliggende periode voortdurend debat heeft plaatsgevonden over de nakoming, maar van concrete stuitingshandelingen jegens de gemeente na november 2009 is het hof niet gebleken. Ook slaagt het beroep van de gemeente op schending van de klachtplicht. Dat [appellant] al voor 2014 aan de gemeente heeft kenbaar gemaakt dat hij het niet eens was met de wijze waarop de gemeente de overeenkomst had uitgevoerd, blijkt uit niets. Dat [appellant] de daartoe benodigde stukken ontbraken, zoals hij stelt, is geen afdoende rechtvaardiging. Het had op de weg van [appellant] gelegen reeds in 2009 het nodige te doen om te onderzoeken of de prestatie van de gemeente, de nadere bepaling van het te verrekenen bedrag, beantwoordde aan de overeenkomst (meer in het bijzonder aan artikel 2.5: inachtneming van de geldende wettelijke regelingen). Eerst in 2014 heeft [appellant] bij de gemeente de stukken opgevraagd die hem uiteindelijk tot de conclusie hebben gebracht dat de gemeente is tekortgeschoten. Niet valt in te zien waarom hij dat onderzoek niet veel eerder had kunnen doen. De gemeente is door de vertraging in haar belangen geschaad, omdat na zo lange tijd niet meer goed valt te reconstrueren wat partijen destijds hebben besproken en beoogd. Ten slotte loopt de betwisting door [appellant] van de vordering van de gemeente stuk op de formele rechtskracht van het besluit op bezwaar van 8 december 2009 waarin van de in geschil zijnde berekening is uitgegaan. Het verweer van [appellant] dat in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat de lopende bezwaar- en beroepszaken zouden worden ingetrokken, snijdt, daargelaten dat dat niet afdoet aan de formele rechtskracht, ook inhoudelijk geen hout, omdat de genoemde bepaling niet inhoudt dat het de gemeente niet vrij zou staan om ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst nieuwe besluiten te nemen.
3.9
De slotsom is dat de kantonrechter de nakomingsvordering van [appellant] terecht heeft afgewezen. Alle grieven falen.
3.1
[appellant] heeft geen belang bij toewijzing van zijn incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv. Het opgevraagde stuk kan immers - als het al bestaat, wat [appellant] zelf bestrijdt - geen ander licht werpen op hetgeen hiervoor onder 3.3 tot en met 3.8 werd overwogen.
3.11
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellant] de kosten van het geding in hoger beroep te dragen. Vanwege de beperkte omvang van het incident en de samenhang daarvan met de hoofdzaak zullen de kosten van het incident op nihil worden gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst de incidentele vordering af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 716,= aan verschotten en € 2.148,= voor salaris en op € 157,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, C. Uriot en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.