ECLI:NL:GHAMS:2018:4155

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.224.067/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen met betrekking tot Kazachstan en Samruk-Kazyna JSC

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Amsterdam wordt het verzoek van Ascom Group S.A. en Terra Raf Trans Traiding Ltd. tot erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen behandeld. De verzoekers hebben op 26 september 2017 een verzoekschrift ingediend, waarin zij erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen uit 2013 en 2014 vorderen. Kazachstan en Samruk-Kazyna JSC hebben zich verzet tegen de bevoegdheid van het hof en hebben verzocht om aanhouding van de procedure in afwachting van een beslissing van de Engelse High Court over een parallel exequaturverzoek. Het hof heeft de verzoeken tot aanhouding afgewezen, maar heeft de zaak aangehouden om Kazachstan in de gelegenheid te stellen de nieuwe stukken te bestuderen die in de Engelse procedure zijn ingediend. Het hof heeft zich bevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen, en heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling. De beslissing benadrukt de noodzaak om de rechtsbescherming van partijen te waarborgen en de impact van de Engelse procedure op de Nederlandse procedure in overweging te nemen. De uitspraak is gedaan op 6 november 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.224.067/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 november 2018
inzake

1.[verzoeker sub 1] ,

wonend te [woonplaats] , [land] ,
2.
[verzoeker sub 2],
wonend te [woonplaats] , [land] ,
3.
ASCOM GROUP S.A.,
gevestigd te Chisinau, Moldavië, en
4.
TERRA RAF TRANS TRAIDING LTD.,
gevestigd te Gibraltar,
verzoekers,
advocaat: mr. G.J. Meijer te Amsterdam,
en

1.REPUBLIEK KAZACHSTAN,

zetelend te Astana, Kazachstan,
waaronder mede begrepen:
REPUBLIEK KAZACHSTAN (NATIONAL FUND OF THE REPUBLIC OF KAZACHSTAN),
zetelend te Astana, Kazachstan,
advocaat: mr. M.A. Leijten te Amsterdam, en
2.
SAMRUK-KAZYNA JSC,
gevestigd te Astana, Kazachtan,
advocaat: mr. J. van den Brande te Rotterdam,
gerekwestreerden,

1.Het procesverloop

Partijen worden hierna respectievelijk [verzoekers] c.s. (verzoekers gezamenlijk), Kazachstan, National Fund en Samruk genoemd.
[verzoekers] c.s. hebben bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 26 september 2017, verzocht om erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging op de voet van artikel 1075 Rv juncto de artikelen III en IV van het Verdrag van New York 1958, althans artikel 1076 Rv, van de op 19 december 2013 en 17 januari 2014 in Stockholm, Zweden, tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen (verder: de arbitrale vonnissen), met veroordeling van Kazachstan in de kosten van dit geding.
Kazachstan heeft bij brief van 15 mei 2018 verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling van het verzoek, en heeft daarbij tevens een aantal “gerelateerde” verzoeken gedaan. Samruk heeft bij brief van 23 mei 2018 eveneens verzocht om aanhouding en tevens een aantal andere verzoeken gedaan. Het hof heeft bij brief van 13 juni 2018 aan partijen laten weten de verzoeken tot aanhouding af te wijzen en heeft daarbij meegedeeld dat er geen aanleiding is voorafgaand aan de mondelinge behandeling te beslissen op de andere verzoeken.
Op 15 juni 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift met producties van Samruk ingekomen. Samruk heeft het hof verzocht zich onbevoegd te verklaren voor zover het verzoek tegen haar is gericht, althans verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans hun verzoek af te wijzen, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van verzoekers in de kosten van het geding.
Op 18 juni 2018 is vervolgens ter griffie van het hof een verweerschrift met producties van Kazachstan ingekomen. Kazachstan heeft het hof verzocht zich onbevoegd te verklaren om van de zaak kennis te nemen en de zaak te verwijzen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam,, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [verzoekers] c.s. in de kosten van het bevoegdheidsincident, althans de behandeling van de zaak aan te houden, althans haar verzoek ex artikel 843 toe te wijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [verzoekers] c.s. in de kosten van het incident ex artikel 843a Rv, althans te beslissen dat zij zich over de vier dagen eerder geproduceerde, op de - partijen bekende - fraudekwestie betrekking hebbende stukken uit mag laten, althans het verzoek van [verzoekers] c.s. af te wijzen.
Op 18 juni 2018 is ter griffie van het hof voorts een verweerschrift met producties ingekomen van Nationale Bank van Kazachstan, gevestigd te Almaty, Kazachstan, vertegenwoordigd door mr. A.K. Zirar, advocaat te Amsterdam (verder: de Nationale Bank), die stelt als belanghebbende in het geding te willen verschijnen. Zij heeft het hof verzocht zich onbevoegd te verklaren kennis te nemen van het verzoek jegens National Fund, althans verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek jegens National Fund, althans hun verzoek jegens National Fund af te wijzen, althans conform het verweer van Kazachstan zich onbevoegd te verklaren kennis te nemen van het verzoek, althans verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans hun verzoek af te wijzen.
Kazachstan heeft een nadere producties ingediend, ontvangen ter griffie van het hof op 19 juni 2018 (productie 36), en op 21 juni 2018 (producties 37 en 38).
[verzoekers] c.s. hebben eveneens nadere producties ingediend (39 tot en met 45, productie 45 is een usb-stick), ontvangen op 21 juni 2018.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn aan de zijde van [verzoekers] c.s. verschenen mr. Meijer voornoemd en mr. M. van de Hel-Koedoot, advocaat te Amsterdam, aan de zijde van Kazachstan mrs. M.A. Leijten en A.W.P. Marsman, beiden advocaat te Amsterdam, aan de zijde van Nationale Bank mr. Zirar voornoemd en aan de zijde van Samruk mr. Van den Brande voornoemd en mr. H.F. van Druten, advocaat te Amsterdam. Zij hebben allen het verzoekschrift respectievelijk hun verweerschrift toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Aan de zijde van [verzoekers] c.s. is nog verschenen E. Dzhazoijan, advocaat bij King & Spalding, aan de zijde van Kazachstan A. Madaliyen en aan de zijde van Samruk M. Mukhametzhano, jurist.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Beoordeling

Bevoegdheid
2.1
Kazachstan en Samruk hebben het hof verzocht zich onbevoegd te verklaren om van het verzoek kennis te nemen. De Nationale Bank heeft zich aangesloten bij dit verweer. Kazachstan en Samruk stellen zich op het standpunt dat de overgangsregeling van artikel IV van de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en Boek 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (verder: Wet modernisering Arbitragerecht) ook van toepassing is op buitenlandse arbitrages en dat op grond van dat overgangsrecht het oude arbitragerecht dient te worden toegepast op het onderhavige verzoek. Een andere uitleg van dit overgangsrecht zou ertoe leiden dat in dit geval opeens een ander, mogelijk tegenstrijdig procesrecht van toepassing zou worden. Die andere uitleg zou ook ertoe leiden, aldus Samruk, dat een buitenlandse arbitrale uitspraak wordt onderworpen aan aanzienlijk drukkender voorwaarden dan een Nederlands arbitraal vonnis, hetgeen in strijd is met artikel III van het Verdrag van New York. [verzoekers] c.s. voeren daartegen aan dat het overgangsrecht slechts geldt voor Nederlandse arbitrale procedures en uitspraken. Zij wijzen erop dat volgens artikel 1075 Rv, althans artikel 1076 Rv, zoals dit luidt sinds 1 januari 2015, het hof bevoegd is tot kennisneming van een verzoek tot erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis.
2.2
Het hof overweegt omtrent de vraag of het bevoegd is van het verzoek kennis te nemen als volgt. Hoofdregel is dat op de behandeling van een verzoekschrift het op het tijdstip van indiening van dat verzoekschrift geldende procesrecht van toepassing is. Het onderhavige verzoek is ingediend op 26 september 2017, zodat ingevolge die hoofdregel het nieuwe arbitragerecht daarop van toepassing is. Het hof moet onderzoeken of ingevolge het overgangsrecht, zoals opgenomen in de Wet modernisering Arbitragerecht, bij een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis dat is gewezen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe arbitragerecht (zodat ervan moet worden uitgegaan dat de arbitrage reeds voor die inwerkingtreding - met ingang van 1 januari 2015 - aanhangig was), toch het oude arbitragerecht dient te worden toegepast.
2.3
Artikel IV lid 2 van de desbetreffende wet bepaalt dat op arbitrages die aanhangig waren vóór de datum van inwerkingtreding van de wet, kort gezegd, het oude arbitragerecht van toepassing blijft. Volgens de memorie van toelichting op dit artikellid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33611, nr. 3, p. 45) wordt met deze regel beoogd te voorkomen dat op een en dezelfde arbitrale rechtsgang achtereenvolgens twee verschillende soorten arbitraal procesrecht van toepassing zijn. De wetgever heeft dit tot uitdrukking gebracht door te bepalen dat het oude recht van toepassing ‘blijft’. Het hof leidt uit de wettekst en de memorie van toelichting af dat deze regel niet is geschreven voor buitenlandse arbitrages die reeds aanhangig waren ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet modernisering Arbitragerecht. Op deze arbitrages is het oude (Nederlandse) arbitragerecht immers niet van toepassing geweest, zodat dit recht vanwege een eerbiedigende werking niet van toepassing kan ‘blijven’ en mitsdien zich evenmin het probleem voordoet dat twee verschillende soorten (Nederlands) arbitraal procesrecht op eenzelfde rechtsgang van toepassing zijn.
2.4
Artikel IV lid 4 van de Wet modernisering Arbitragerecht bepaalt vervolgens (voor zover van belang) dat de wet niet van toepassing is op zaken die bij de rechter aanhangig zijn gemaakt door het indienen van een inleidend verzoekschrift indien en voor zover het arbitrages betreft als bedoeld in het tweede lid. Op die zaken blijft, aldus het vierde lid, het oude recht van toepassing. Deze regeling, die volgens de memorie van toelichting voortbouwt op lid 2, zorgt er volgens diezelfde memorie voor dat bij arbitrages waarop het oude procesrecht van toepassing blijft, het scheidsgerecht en de overheidsrechter niet een ander, mogelijk tegenstrijdig, procesrecht toepassen. Het hof gaat er om de in rov. 2.3 genoemde reden van uit dat ook deze regel van overgangsrecht niet is geschreven voor buitenlandse arbitrages.
2.5
De conclusie is dat artikel IV van de Wet modernisering Arbitragerecht geen aanleiding geeft om af te wijken van de hiervoor onder 2.2 weergegeven hoofdregel dat het huidige procesrecht van toepassing is. Dit betekent dat op grond van artikel 1075 lid 2 Rv respectievelijk artikel 1076 lid 6 Rv het gerechtshof bevoegd is van het onderhavige verzoek kennis te nemen. Het hof zal zich daarom bevoegd verklaren.
2.6
Aan het voorgaande doet niet af hetgeen Kazachstan en Samruk hebben aangevoerd. Kazachstan wijst erop dat het huidige artikel 1076 lid 4 Rv nieuwe eisen stelt aan hetgeen in de arbitrage dient te gebeuren. Toegevoegd is dat een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging onder het huidige recht slechts wordt geweigerd - voor zover van belang - indien de partij die zich daarop beroept, in de arbitrale procedure
tijdigeen beroep erop heeft gedaan dat de arbiters hun opdracht hebben geschonden en indien het niet houden aan de opdracht
ernstigvan aard is. Arbiters noch partijen hebben met deze wijziging in het procesrecht rekening kunnen houden, aldus Kazachstan. Het hof overweegt dat de door Kazachstan weergegeven wijzigingen van artikel 1076 lid 4 Rv van ondergeschikte aard zijn, en bovendien niet aan de orde zijn in een geval als het onderhavige, waarin het Verdrag van New York van toepassing is. Het is bovendien maar zeer de vraag of arbiters dan wel partijen bij een buitenlandse arbitrage daadwerkelijk rekening houden met het Nederlandse procesrecht inzake arbitrages. Een en ander geeft in elk geval onvoldoende aanleiding te veronderstellen dat de Nederlandse wetgever heeft bedoeld dat het oude recht betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen ook op buitenlandse arbitrages aangevangen voor 1 januari 2015 van toepassing dient te blijven. Kazachstan wijst voorts erop dat artikel 1074d Rv thans de toegang tot de overheidsrechter belet aangaande verzoeken tot voorlopige maatregelen. Het hof overweegt dat de nieuwe tekst van artikel 1074d Rv slechts de toegang tot de Nederlandse rechter inzake het nemen van voorlopige maatregelen belet in het geval dat een beslissing tot een dergelijke maatregel niet in de arbitrage kan worden gekregen. Dat dient van geval tot geval te worden beoordeeld en geeft evenmin voldoende aanleiding om tot een andere uitleg van het overgangsrecht te komen.
2.7
Samruk heeft er nog op gewezen dat bij de door [verzoekers] c.s. voorgestane uitleg van het overgangsrecht een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis slechts is onderworpen aan een procedure in één feitelijke instantie, terwijl een verzoek tot tenuitvoerlegging van een Nederlands arbitraal vonnis zowel onder het oude - voor 1 januari 2015 geldende - als het huidige recht kan zijn onderworpen aan twee feitelijke instanties. Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming wordt op deze wijze onderscheid gemaakt tussen Nederlandse en buitenlandse arbitrale uitspraken, aldus Samruk. Het hof is van oordeel dat ook dit niet noopt tot een andere uitleg van het overgangsrecht. Die zou er immers slechts toe leiden dat het door Samruk aangegeven onderscheid niet wordt gemaakt voor vonnissen gewezen in buitenlandse arbitrages aanhangig vóór 1 januari 2015; dit onderscheid zou echter nog steeds gelden voor daarna aangevangen buitenlandse arbitrages. Die andere uitleg biedt dus geen (permanente) oplossing voor de door Samruk veronderstelde strijd met artikel III van het Verdrag van New York. Bovendien kan niet zonder meer worden gezegd dat sprake is van strijd met genoemd artikel III. De verzoeker heeft bij een buitenlands arbitraal vonnis weliswaar slechts de mogelijkheid het verzoek tot erkenning en ten uitvoerlegging van het vonnis aan één feitelijke instantie voor te leggen, terwijl bij afwijzing van een dergelijk verzoek betreffende een Nederlands arbitraal vonnis een tweede feitelijke instantie ter beschikking staat, maar dat is naar het oordeel van het hof niet een aanzienlijk drukkender voorwaarde als bedoeld in artikel III van het Verdrag van New York. Ook hetgeen Samruk heeft aangevoerd leidt aldus niet tot een ander oordeel.
2.8
Het hof zal ambtshalve bepalen dat van deze tussenbeschikking beroep in cassatie kan worden ingesteld. Partijen kunnen aldus desgewenst de rechtsvraag omtrent de bevoegdheid van het hof in cassatie aan de orde stellen.
Samruk
2.9
Samruk stelt zich in haar verweerschrift tevens op het standpunt dat het verzoek jegens haar dient te worden afgewezen, althans dat het hof zich ter zake van dat verzoek onbevoegd dient te verklaren, omdat een exequaturprocedure niet kan worden gebruikt om een executoriale titel te verkrijgen jegens een rechtspersoon die niet bij de arbitrage betrokken is geweest. [verzoekers] c.s. hebben erkend dat Samruk een zelfstandige rechtspersoon is en niet een onderdeel van Kazachstan. In een exequaturprocedure kan, anders dan [verzoekers] c.s. kennelijk menen, niet een oordeel worden gegeven over de eventuele vereenzelviging van Samruk met Kazachstan en bovendien bestrijdt Samruk dat daarvan sprake is. Ook overigens zijn er gronden voor weigering van het verzoek: er is geen arbitrageovereenkomst met Samruk, Samruk is niet geïnformeerd over de benoeming van arbiters en er is evident sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor en daarmee van strijd met de openbare orde, aldus nog steeds Samruk.
2.1
[verzoekers] c.s. voeren aan dat Kazachstan misbruik maakt van de juridische zelfstandigheid van Samruk. Kazachstan brengt een deel van haar vermogen onder bij Samruk, is aandeelhouder van Samruk terwijl het bij wet verboden is deze aandelen ooit te vervreemden, en voorts bestuurt haar regering Samruk rechtstreeks. Een en ander ondermijnt de effectiviteit van de internationale investeringsbescherming op grond van het Energiehandvest, de grondslag van de onderhavige arbitrageprocedure, omdat verhaal bemoeilijkt wordt. Het debat hoort daarom wel degelijk thuis in dit geding, aldus [verzoekers] c.s.
2.11
Het hof overweegt als volgt. [verzoekers] c.s. hebben niet bestreden dat Samruk een zelfstandige rechtspersoon is, dat zij geen partij was bij de overeenkomst tot arbitrage, en dat Samruk evenmin als partij betrokken is geweest bij de arbitrale procedure, zodat een en ander tussen partijen vast staat. Tevens staat vast, gelet op de aanhef en de verdere inhoud daarvan, dat de arbitrale vonnissen niet zijn gewezen tegen Samruk, maar alleen tegen Kazachstan. Dat Samruk geen partij was bij de overeenkomst tot arbitrage betekent dat artikel II van het Verdrag van New York geen grond biedt voor toewijzing van het verzoek tot erkenning van de arbitrale vonnissen jegens Samruk. Aan toewijzing van het verzoek tot erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging staat bovendien artikel IV lid 1 onder b van dit verdrag in de weg. Samruk is immers niet in kennis gesteld van de benoeming van de arbiters en van de arbitrale procedure zodat het alleen al daarom voor Samruk niet mogelijk is geweest haar zaak te verdedigen. Daarmee is ook gegeven dat toewijzing van het verzoek tegen Samruk in strijd zou komen met de openbare orde. Van toewijzing jegens Samruk op grond van het Verdrag van New York kan dan ook geen sprake zijn.
2.12
In dit geding is inhoudelijk slechts aan de orde de vraag óf [verzoekers] c.s. de arbitrale vonnissen in Nederland ten uitvoer mogen leggen. Bij de beantwoording van die vraag is alleen betrokken de wederpartij van [verzoekers] c.s. in de arbitrale procedure, Kazachstan. De vraag of [verzoekers] c.s. zich na het verlenen van een verlof tot tenuitvoerlegging mogen verhalen op vermogensbestanddelen toebehorend aan Samruk betreft de wijze van tenuitvoerlegging en valt daarmee buiten het kader van het onderhavige verzoek. Het hof komt dan ook niet toe aan beoordeling van de stelling van [verzoekers] c.s. dat Samruk dient te worden vereenzelvigd met Kazachstan. Het verzoek zal worden afgewezen voor zover dit tegen Samruk is gericht.
National Fund
2.13
De Nationale Bank voert aan dat National Fund geen juridische entiteit is maar een verzameling vermogensbestanddelen die in trustbeheer bij haar is “geplaatst”. [verzoekers] c.s. kunnen dan ook geen verhaal nemen op het vermogen van National Fund omdat de vermogensbestanddelen aan de Nationale Bank toebehoren, zo stelt zij. De Nationale Bank werpt verder op dat National Fund geen partij is bij de arbitrale vonnissen. [verzoekers] c.s. voeren daartegen aan National Fund weliswaar geen rechtspersoonlijkheid heeft, maar dat Kazachstan de Nationale Bank tijdelijk heeft gemachtigd om de desbetreffende vermogensbestanddelen te beheren en dat Kazachstan in eerdere procedures heeft aangevoerd dat National Fund een afgescheiden vermogen vormt waarop crediteuren van Kazachstan geen verhaal kunnen nemen. [verzoekers] c.s. achten het van belang dat wordt beslist dat deze vermogensbestanddelen wel onder de reikwijdte van een te verlenen exequatur vallen.
2.14
Het hof overweegt wederom dat in dit geding aan de orde is óf [verzoekers] c.s. de arbitrale vonnissen in de Nederlandse rechtssfeer ten uitvoer mogen leggen en niet de wijze waarop, waaronder mede valt de vraag op welke vermogensbestanddelen [verzoekers] c.s. zich zouden mogen verhalen. Ook het verzoek jegens National Fund zal worden afgewezen nu daartoe geen grond bestaat. National Fund is immers geen partij bij de arbitrageovereenkomst noch bij het arbitrale vonnis.
Aanhouding
2.15
Het verweer van Kazachstan tegen toewijzing van het verzoek komt in de kern op het volgende neer. [verzoekers] c.s. hebben bedrog gepleegd in de arbitrageprocedure. Zij hebben de bouwkosten van de LPG-installatie die daarin aan de orde waren, gefingeerd en in de arbitrage vergoeding van die gefingeerde kosten gevorderd. [verzoekers] c.s. hebben daartoe onder meer verzwegen dat Perkwood Investment Limited een aan hen gelieerde vennootschap is. Genoemde vennootschap heeft zonder grondslag een management fee van USD 44 miljoen in rekening gebracht en heeft onderdelen ingekocht en vervolgens doorverkocht voor het drievoudige van de inkoopsprijs. Ook hebben [verzoekers] c.s. voor USD 72 miljoen aan niet noodzakelijke onderdelen opgevoerd. Het scheidsgerecht heeft vervolgens bij het vaststellen van de schade een bieding van KMG tot uitgangspunt genomen, terwijl KMG bij die bieding moest uitgaan van de juistheid van de door Stat c.s. opgegeven foutieve financiële informatie. Het arbitrale (eind)vonnis berust aldus op bedrog. Dit vormt ook naar internationale maatstaven een evidente schending van de openbare orde, aldus nog steeds Kazachstan. [verzoekers] c.s. betwisten dat sprake is geweest van bedrog, althans dat de vonnissen van het scheidsgerecht op bedrog berusten.
2.16
Kazachstan wijst in verband met haar verweer op beslissingen die de Engelse High Court heeft genomen in een parallel in Londen lopend exequaturverzoek betreffende dezelfde arbitrale vonnissen. Bij tussenbeslissing van 6 juni 2017 heeft de High Court overwogen dat sprake is van een ‘prima facie case of fraud’ die van wezenlijk belang is geweest voor de arbiters. De High Court heeft in diezelfde uitspraak overwogen dat geen enkel gerecht, ook niet de Zweedse (vernietigings)rechter heeft beslist op de (thans) voorgelegde fraude. De zaak is vervolgens verwezen naar een zitting eind oktober/begin november 2018 voor verdere behandeling van de prima facie geconstateerde fraude. Bij beslissing van 11 mei 2018 heeft het High Court de verwachting uitgesproken dat nog in 2018 kan worden beslist over de fraudekwestie, aldus Kazachstan. Kazachstan wijst voorts erop dat zij naar aanleiding van de disclosure in de Engelse procedure op 14 mei 2018 van de zijde van [verzoekers] c.s. de beschikking heeft gekregen over 5.600 pagina’s aan op de fraude betrekking hebbende stukken en op 15 juni 2018, kort voor de mondelinge behandeling van dit verzoek, nog eens over ruim 70.000 documenten. Zij heeft deze laatste stukken uiteraard nog niet volledig kunnen analyseren, aldus nog steeds Kazachstan.
2.17
Kazachstan heeft, in verband met de hiervoor geschetste ontwikkelingen in de Engelse procedure, bij brief van 15 mei 2018 primair verzocht de inhoudelijke behandeling van het onderhavige verzoek aan te houden tot na de (eind)beslissing van het High Court, althans tot na de door het High Court geplande zitting. Subsidiair heeft zij bij diezelfde brief verzocht [verzoekers] c.s. op de voet van artikel 843a Rv te veroordelen de in die brief nader aangegeven stukken af te geven. Zij heeft ter zitting geconcludeerd dat het hof eerste dient te beslissen op haar verzoek ex artikel 843a Rv, thans alleen nog betrekking hebbend op (a) documentatie betrekking hebbend op de grondslag voor de management fee ad USD 43 miljoen en (b) de bijlagen bij de zogenaamde Azalea-overeenkomst. Deze stukken heeft zij vooralsnog niet aangetroffen in de thans overgelegde stukken, aldus Kazachstan. Kazachstan wenst na afgifte van de genoemde stukken de gelegenheid te krijgen een aanvullend verweerschrift in te dienen, waarin zij tevens een analyse van de 70.000 stukken kan verwerken, en een nieuwe mondelinge behandeling waarbij het hof kennis kan nemen van de beslissing van de High Court die voor het einde van dit jaar wordt verwacht. Kazachstan heeft het hof voorts in overweging gegeven een deskundige (forensisch) accountant te benoemen teneinde onderzoek te doen naar het gestelde bedrog en de relevante onderdelen van de administratie van de diverse betrokken vennootschappen. Kazachstan heeft tenslotte erop gewezen dat [verzoekers] c.s. geen rechtens te respecteren belang hebben bij overhaaste executie.
2.18
[verzoekers] c.s. hebben aangevoerd dat het verzoek van Kazachstan tot aanhouding geen basis vindt in het Nederlandse procesrecht en evenmin in het verdrag van New York. Uit artikel VI van dit verdrag volgt dat de beslissing op het exequaturverzoek slechts kan worden geschorst indien een actie tot vernietiging van de arbitrage loopt in het land waar het arbitrale vonnis is gewezen. Dit betekent dat de ene exequaturrechter niet geacht kan worden te wachten op de andere exequaturrechter. Een en ander geldt tevens voor het verzoek van Kazachstan ex artikel 843a Rv, aldus [verzoekers] c.s.
2.19
Het hof overweegt als volgt. Kazachstan heeft terecht erop gewezen dat [verzoekers] c.s. na het wijzen van de arbitrale vonnissen geruime tijd, meer dan drie en een half jaar, hebben gewacht voordat zij in Nederland een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging hebben gedaan. Niet onjuist is ook dat [verzoekers] c.s. uitstel hebben verzocht voor het overleggen van stukken in de Engelse procedure en dat zij pas kort voor de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek een groot aantal stukken hebben geproduceerd. Dat Kazachstan die stukken voorafgaand aan deze mondelinge behandeling nog niet afdoende heeft kunnen bestuderen, komt dan ook mede voor risico van [verzoekers] c.s. Onder deze omstandigheden ligt het in de rede, na afweging van de wederzijdse belangen, de verdere behandeling van het verzoek enige tijd aan te houden. Kazachstan dient in ieder geval in de gelegenheid te worden gesteld de op 15 juni 2018 ter beschikking gekomen stukken te bestuderen en een selectie daarvan aan het hof voor te leggen en schriftelijk toe te lichten. Daarbij komt dat Kazachstan onweersproken heeft gesteld dat het High Court verwacht nog voor het einde van dit jaar uitspraak te doen in het voorliggende Engelse verzoek van [verzoekers] c.s. Het ligt dan ook voor de hand tevens de uitspraak van het High Court af te wachten en Kazachstan de gelegenheid te geven die uitspraak in het geding te brengen. Het hof zal de zaak daartoe naar de rol van 5 februari 2019 verwijzen voor het nemen van een akte aan de zijde van Kazachstan, waarna [verzoekers] c.s. bij akte zal mogen reageren. Daarna zal het hof een voortgezette mondelinge behandeling gelasten, waartoe partijen tijdig hun verhinderdata dienen op te geven.
2.2
Met een en ander komt een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, althans een onredelijke vertraging als bedoeld in artikel 20 Rv, waarvoor [verzoekers] c.s. vrezen, niet in het vizier. Het hof ziet bovendien in artikel 22 Rv, en meer in het algemeen in de instructiebevoegdheid van de Nederlandse rechter, voldoende grond voor het nemen van de hierna te geven beslissing. Aan die beslissing staat evenmin in de weg artikel III van het Verdrag van New York. Er is immers geen sprake van een aanzienlijk drukkender voorwaarde dan die waaraan de erkenning of tenuitvoerlegging van nationale arbitrale vonnissen dient te voldoen. Ook bij een verzoek tot tenuitvoerlegging van een Nederlandse arbitrale uitspraak dient de rechter, op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden, te onderzoeken of het arbitrale vonnis of de wijze waarop dit tot stand is gekomen, in strijd is met de openbare orde. Dat ingevolge artikel VI van het Verdrag van New York de rechter een beslissing op een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een (buitenlands) arbitraal vonnis kan opschorten, in het geval dat vernietiging van dat vonnis is verzocht, maakt bovendien niet dat de rechter in andere gevallen niet tot nader onderzoek kan overgaan.
2.21
Het voorgaande impliceert dat het hof onvoldoende aanleiding ziet om bij de huidige stand van zaken, met de thans beschikbare stukken, te beslissen dat de arbitrale vonnissen tot stand zijn gekomen onder invloed van bedrog en dat erkenning of tenuitvoerlegging daarvan daarom in strijd zou zijn met de openbare orde. De stellingen daartoe van de zijde van Kazachstan zijn door [verzoekers] c.s. vooralsnog voldoende gemotiveerd betwist.
2.22
Het hof ziet verder onvoldoende aanleiding het voorliggende verzoek ex artikel 843a Rv reeds nu te honoreren - niet alleen omdat niet duidelijk is of de betreffende stukken niet reeds zijn overgelegd, maar ook omdat nadere bestudering van de wel overgelegde stukken, dan wel lezing van de uitspraak van het High Court, ertoe zou kunnen leiden dat Kazachstan geen belang meer heeft bij overlegging van bedoelde stukken.
2.23
Het hof zal iedere verdere beslissing, waaronder een beslissing op de overige door Kazachstan in haar verweerschrift aangevoerde weigeringsgronden., aanhouden tot na de voortzetting van de mondelinge behandeling.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart zich bevoegd om kennis te nemen van het onderhavige verzoek;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 5 februari 2019 voor een akte aan de zijde van Kazachstan met het hiervoor onder 2.19 omschreven doel, waarna [verzoekers] c.s. op de rol van 5 maart 2019 bij akte zal mogen reageren;
beveelt dat de voortgezette mondelinge behandeling van het verzoek zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en tijdstip;
bepaalt dat de advocaat van [verzoekers] c.s.
uiterlijk op 5 maart 2019 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van april 2019 tot en met juni 2019 aan het hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
bepaalt dat tegen deze beschikking tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D. Kingma, W.H.F.M. Cortenraad en A.M.A. Verscheure en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 november 2018.