ECLI:NL:GHAMS:2018:4114

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
200.239.114/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gezag en omgangsregeling in hoger beroep met betrekking tot meerderjarig en minderjarig kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de ouders om herstel van gezag over hun kinderen, [de jongmeerderjarige] en [minderjarige a]. De ouders waren eerder in hun gezag over deze kinderen ontheven, en zij verzochten nu om herstel van dat gezag en wijziging van de omgangsregeling. Het hof oordeelde dat de ouders niet-ontvankelijk waren in hun verzoek om herstel van gezag over [de jongmeerderjarige], aangezien zij inmiddels meerderjarig was geworden. Het hof oordeelde dat er geen plaats was voor een inhoudelijke toetsing van de eerdere beslissingen van de rechtbank, omdat de ouders geen nieuwe feiten of omstandigheden hadden aangedragen die hun verzoek konden onderbouwen. Ten aanzien van [minderjarige a] oordeelde het hof dat de ouders niet in staat waren om duurzaam de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen. Het hof concludeerde dat de huidige opvoedsituatie in het gezinshuis van [minderjarige a] moest worden gecontinueerd, en dat de omgang met de ouders in overleg met de therapeut van Intermetzo diende plaats te vinden. De verzoeken van de ouders om een bijzondere curator te benoemen en om een raadsonderzoek te gelasten werden eveneens afgewezen, omdat dit niet in het belang van [minderjarige a] zou zijn. De beslissing van de rechtbank werd in zoverre bekrachtigd, maar het hof verwierp het verzoek van de ouders om hen in het gezag over [minderjarige a] te herstellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.239.114/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/642197 / FA RK 18-355 en C/13/642193/ FA RK 18-354 (LB/SM)
Beschikking van de meervoudige kamer van 6 november 2018 inzake
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
en
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [zoon a] (hierna te noemen: [minderjarige a] );
- de jongmeerderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de jongmeerderjarige] );
- [de B.V.] te [vestigingsplaats] , de curator van [de jongmeerderjarige] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader en de moeder (hierna tezamen ook: de ouders) zijn op 7 mei 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 21 maart 2018.
2.2
De GI heeft op 25 juni 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de GI van 22 juni 2018, ingekomen op 25 juni 2018;
- een brief van de zijde van de GI van 24 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de ouders van 22 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
Mr. Scheele heeft op 29 mei 2018 telefonisch verklaard dat zijn hoger beroep zich niet richt tegen de afwijzing van de in eerste aanleg verzochte provisionele voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 23 augustus 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door twee jeugdzorgmedewerkers;
- [X] en [Y] , h.o.d.n. [de B.V.] (hierna: de curator van [de jongmeerderjarige] );
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
2.6
Het hof heeft [minderjarige a] bij brief van 11 juni 2018 in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar per brief van 13 juni 2018 gebruik van gemaakt. De inhoud van de brief van [minderjarige a] is ter zitting in hoger beroep zakelijk weergegeven, de aanwezigen hebben de gelegenheid gehad daarop te reageren.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de jongmeerderjarige] , geboren [in] 2000 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige a] , geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] ;
- [zoon b] (hierna te noemen: [minderjarige b] ), geboren [in] 2007 te [geboorteplaats] .
3.2
[de jongmeerderjarige] , [minderjarige a] en [minderjarige b] zijn op 26 augustus 2011 voorlopig onder toezicht gesteld en met spoed uit huis geplaatst. Een poging om [minderjarige a] en [minderjarige b] in september 2011 weer terug te laten keren naar de ouders is in november 2011 mislukt. Zij zijn in november 2011 wederom met spoed uit huis geplaatst. Na een periode van (onder)zoeken naar een passende plek is [de jongmeerderjarige] in juni 2012 geplaatst op een 24-uurs woongroep van ’s Heerenloo ( [de woongroep] ) waar zij tot haar verhuizing naar zorgboerderij [de zorgboerderij] in [plaats] , in januari 2017, heeft verbleven. [minderjarige a] verblijft sinds 2013 in een gezinshuis van William Schrikker Zorg en Wonen. De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige a] zijn – tot aan de hierna onder 3.4 te noemen beëindiging van het gezag – telkens verlengd.
3.3
[minderjarige b] is in juni 2014 weer bij de ouders gaan wonen. De ondertoezichtstelling van [minderjarige b] is (inmiddels) opgeheven.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juli 2016 is op verzoek van de raad het gezag van de ouders over [de jongmeerderjarige] en [minderjarige a] beëindigd met benoeming van de GI tot voogdes over [de jongmeerderjarige] en [minderjarige a] . Deze beschikking is bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2017 bekrachtigd.
3.5
[de jongmeerderjarige] heeft een ernstige verstandelijke beperking. Bij beschikking van 14 juni 2018 is zij met ingang van haar meerderjarigheid onder curatele gesteld wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [de B.V.] tot curator.
3.6
[de jongmeerderjarige] verblijft éénmaal in de zes weken één nacht bij haar ouders en ziet de vader en [minderjarige a] en [minderjarige b] daarnaast éénmaal in de drie weken gedurende een begeleid omgangsmoment. Ook heeft [de jongmeerderjarige] iedere zaterdagavond een wekelijks belmoment met de ouders.
[minderjarige a] ziet de vader, [minderjarige b] en [de jongmeerderjarige] éénmaal in de drie weken gedurende een begeleid omgangsmoment. Op advies van de therapeute van Intermetzo vindt er thans geen omgang plaats tussen [minderjarige a] en de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking, voor zover thans van belang,:
- zijn de ouders niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek met betrekking tot het herstel in het gezag ten aanzien van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige a] ;
- zijn de ouders niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek met betrekking tot wijziging c.q. uitbreiding van de omgang ten aanzien van [de jongmeerderjarige] ;
- is bepaald dat de omgang tussen de ouders en [minderjarige a] in overleg met en op advies van de therapeut van Intermetzo dient plaats te vinden, in een voor [minderjarige a] passende vorm, duur en frequentie;
- is het verzoek van de ouders tot benoeming van een bijzondere curator dan wel tot het gelasten van een raadsonderzoek afgewezen.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, om de verzoeken van de ouders in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, te weten:
primair
- hen krachtens artikel 1:277 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in het gezag te herstellen over [de jongmeerderjarige] en [minderjarige a] ;
- een omgangsregeling vast te stellen, dan wel de lopende omgangsregeling te wijzigen, in die zin
  • dat de ouders (en [minderjarige b] ) omgang hebben met [de jongmeerderjarige] , iedere week een weekend en alle vakanties, en;
  • dat de ouders (en [minderjarige b] ) omgang hebben met [minderjarige a] , één keer per veertien dagen een weekend en de helft van alle vakanties, dan wel een omgangsregeling vast te stellen die de rechter juist acht;
subsidiair
- een bijzondere curator aan te stellen ex artikel 1:250 BW, dan wel een raadsonderzoek te gelasten ex artikel 810 Rv, om te onderzoeken of het in het belang is van bovengenoemde minderjarigen om het gezag van ouders over de kinderen te herstellen en of een uitbreiding van de omgangsregeling (zoals is verzocht) in het belang is van de minderjarigen;
- dan wel een beslissing te nemen die in het belang van de minderjarigen juist wordt geacht.
4.3
De GI verzoekt de verzoeken van de ouders niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van [de jongmeerderjarige]
5.1
De ouders betogen dat de rechtbank hen zowel in hun verzoek om uitbreiding van de omgang met [de jongmeerderjarige] , als in hun verzoek om herstel in het gezag over [de jongmeerderjarige] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren daartoe onder meer het volgende aan. Ten tijde van de bestreden beschikking was er wel degelijk sprake van gewijzigde omstandigheden die reden vormden de omgangsregeling met [de jongmeerderjarige] te wijzigen. [de jongmeerderjarige] heeft zich na de gezagsbeëindiging van de ouders in negatieve zin ontwikkeld en de omgangsregeling tussen haar en de ouders is verder beperkt, waardoor zij de ouders nog slechts éénmaal in de zes weken ziet. Voorts was [de jongmeerderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking bijna 18 jaar en was de GI voornemens een ondercuratelestelling aan te vragen om te verhinderen dat zij weer bij de ouders kon gaan wonen. Aangezien de GI aldus beslissingen nam die niet in het belang van [de jongmeerderjarige] waren, was het in haar belang om de ouders in het gezag over haar te herstellen. Nu [de jongmeerderjarige] inmiddels meerderjarig is geworden wensen de ouders de rechtmatigheid van de beslissingen van de rechtbank te laten toetsen.
5.2
Ten aanzien van het verzoek van de ouders hen in het gezag over [de jongmeerderjarige] te herstellen overweegt het hof als volgt. Het gezag van de ouders is bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juli 2016 beëindigd. De beschikking is door het hof Arnhem-Leeuwaren van 14 februari 2017 bekrachtigd. Bij die beslissing(en) is getoetst of aan de gronden voor beëindiging van het gezag is voldaan. Inmiddels is [de jongmeerderjarige] op 15 juni 2018 meerderjarig geworden. Het verzoek van de ouders om in het gezag over haar te worden hersteld is reeds om die reden niet meer toewijsbaar. Het hof volgt de ouders niet in hun betoog dat zij, ondanks de meerderjarigheid van [de jongmeerderjarige] , belang houden bij een inhoudelijke toetsing van de bestreden beschikking. Mochten ouders bedoeld hebben te verwijzen naar de jurisprudentie over het behoud van procesbelang (vgl. HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:BR5151), dan oordeelt het hof dat die vergelijking niet opgaat voor een geval als het onderhavige waarin ouders verzoeken te worden hersteld in het ouderlijk gezag.
5.3
Ook ten aanzien van het verzoek van de ouders de omgangsregeling met [de jongmeerderjarige] te wijzigen c.q. uit te breiden geldt dat dat verzoek niet toewijsbaar is reeds omdat [de jongmeerderjarige] inmiddels meerderjarig is. Voor een inhoudelijke toetsing van de beslissing van de rechtbank is geen plaats.
5.4
De conclusie is dat de beslissing van de rechtbank ten aanzien van [de jongmeerderjarige] zal worden bekrachtigd.
Ten aanzien van [minderjarige a]
Gezag
5.5
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:277, eerste lid, BW kan de rechter de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is en de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 1:247 tweede lid BW, in staat is te dragen.
5.6
De ouders betogen dat de rechtbank hen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek om in het gezag over [minderjarige a] hersteld te worden en voeren daartoe onder meer het volgende aan. Het gezag van de ouders is beëindigd om rust en duidelijkheid te creëren voor [minderjarige a] maar dit is nu juist niet gebeurd. [minderjarige a] heeft inmiddels, door toedoen van de GI, al geruime tijd geen omgang meer met zijn moeder en wordt daardoor in zijn identiteitsontwikkeling en in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling bedreigd. [minderjarige a] lijkt dan ook klem en verloren te zijn geraakt tussen de GI, zijn pleegouders en de ouders. Het is derhalve in het belang van [minderjarige a] om de ouders te herstellen in het gezag over hem, aldus de ouders.
5.7
De GI betoogt dat de ouders terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en voeren daartoe onder meer het volgende aan. De ouders hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen waaruit zou blijken dat zij in staat zijn om duurzaam de verzorging en opvoeding over [minderjarige a] uit te oefenen. Zij tonen nog steeds onvoldoende inzicht in de problematiek van [minderjarige a] en blijven het perspectief van [minderjarige a] aan de orde stellen, hetgeen nog immer een bedreiging vormt voor zijn ontwikkeling. De ouders kunnen voorts onvoldoende aansluiten bij de ontwikkeling en behoefte van [minderjarige a] doordat hun eigen stress en spanning op de voorgrond blijft staan. Tijdens de therapie bij Intermetzo is gebleken dat de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige a] stagneerde door het grote (emotionele) beroep wat er vanuit zijn omgeving (met name vanuit de moeder) op hem werd gedaan. Op advies van Intermetzo is de omgang tussen [minderjarige a] en de moeder daarom voor een periode stilgelegd. Voor [minderjarige a] is het erg belangrijk dat hij zekerheid krijgt ten aanzien van zijn opgroeiperspectief. De steeds terugkerende rechtszaken brengen, ook nu bij het hoger beroep, telkens lichamelijk veel spanningen met zich mee. [minderjarige a] heeft bovendien duidelijk aangegeven dat hij in het gezinshuis wil blijven wonen, aldus de GI.
5.8
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat onvoldoende is gebleken dat de ouders inmiddels duurzaam in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige a] te dragen. [minderjarige a] is door zijn belaste verleden ernstig beschadigd en heeft bovenal behoefte aan stabiliteit en duidelijkheid. Hij moet weten wat hij kan verwachten. Zijn verzorging en opvoeding vergt meer dan de ouders hem kunnen bieden en de raad ziet geen verandering van omstandigheden en die zin dat de ouders nu wel zouden kunnen aansluiten bij [minderjarige a] .
5.9
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige a] een belaste voorgeschiedenis heeft en te kampen heeft met forse persoonlijke problematiek. Hij heeft een lichtverstandelijke beperking, heeft ernstige internaliserende problematiek en problemen met hechting en loyaliteit. Daarnaast heeft hij last van obstipatie en zindelijkheidsklachten, die bij spanning toenemen. [minderjarige a] is in 2011 uit huis geplaatst en woont inmiddels al vijf jaar in het huidige gezinshuis. Hij voelt zich daar thuis, vertrouwt zijn pleegouders en heeft sinds de plaatsing daar een groei in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling laten zien. Desondanks blijven de zorgen omtrent zijn ontwikkeling bestaan en wordt er een terugval in zijn gedrag geobserveerd bij spanning, veranderingen en teleurstellingen. Hij heeft dan last van slapeloze nachten, obstipatie, veel verdriet en hij trekt zich terug en is besluiteloos. Vanwege zijn persoonlijke problematiek heeft hij hulp en begeleiding nodig van professionele opvoeders en heeft hij, meer dan andere kinderen, behoefte aan rust, duidelijkheid en structuur. Het hof is dan ook van oordeel dat de huidige opvoedsituatie, waarin [minderjarige a] tot zijn meerderjarigheid kan opgroeien in het gezinshuis en waarbij de voogdij bij de GI berust, in zijn belang gecontinueerd dient te worden. Voorts is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de ouders thans duurzaam in staat zijn de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van [minderjarige a] te dragen. De ouders hebben onvoldoende aangetoond en onderbouwd dat hun situatie inmiddels veranderd is ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging van hun gezag en dat zij nu wel over de nodige opvoedcapaciteiten beschikken. Zij lijken nog steeds onvoldoende te kunnen aansluiten bij wat [minderjarige a] nodig heeft en hebben onvoldoende inzicht in zijn persoonlijke problematiek. Het hof is dan ook van oordeel dat de gronden voor het herstel van de ouders in het gezag over [minderjarige a] ontbreken. Het hof zal, anders dan de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid, het verzoek van de ouders hen in het gezag over hem te herstellen derhalve afwijzen.
Omgang / bijzondere curator c.q. raadsonderzoek
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.11
De ouders betogen dat de rechtbank ten onrechte hun verzoek om uitbreiding van de omgang met [minderjarige a] heeft afgewezen en voeren daartoe onder meer het volgende aan. Na de beëindiging van het gezag van de ouders is de omgang tussen hen en [minderjarige a] ernstig ingeperkt. [minderjarige a] heeft inmiddels, op advies van Intermetzo, al ongeveer een jaar (vrijwel) geen omgang met de moeder en wordt daardoor in zijn identiteitsontwikkeling en in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling bedreigd. Nu de meetinstrumenten van Intermetzo niet te controleren zijn, is onduidelijk of de beperking van de omgang tussen de moeder en [minderjarige a] wel in het belang van [minderjarige a] is. In het belang van [minderjarige a] , dient een bijzondere curator daarom te onderzoeken wat de wenselijke omgang tussen [minderjarige a] en de ouders is, aldus de ouders.
5.12
De GI stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uitbreiding van de omgang tussen [minderjarige a] en de ouders op dit moment niet in het belang van [minderjarige a] is. De omgang tussen [minderjarige a] en de moeder is inderdaad op advies van Intermetzo enige tijd stilgelegd, vanwege de onrust die het contact bij [minderjarige a] teweeg brengt. Voorafgaand en na afloop van de bezoeken ervaart [minderjarige a] veel spanning, die zich uit in buikpijn, obstipatie en het knakken met de vingers. Door de GI, de behandelaar van Intermetzo en de gedragsdeskundigen van Zorg en Wonen wordt echter steeds opnieuw een zorgvuldige afweging gemaakt ten aanzien van de belangen van [minderjarige a] , waarbij het komen tot een passend contact tussen en [minderjarige a] en de moeder waar mogelijk altijd voorop zal blijven staan. De omgang dient echter op het tempo en onder de voorwaarden van [minderjarige a] plaats te vinden. Het verzoek van de ouders is dan ook terecht afgewezen, aldus de GI.
5.13
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, hoewel de omgang met de ouders en [minderjarige b] voor [minderjarige a] van groot belang is, de omgang onbelast dient te zijn en op de voorwaarden van [minderjarige a] . Voorts heeft de raad verklaard geen toegevoegde waarde te zien in het benoemen van een bijzondere curator en/of het gelasten van een nader raadsonderzoek. Dit zou opnieuw tot onvoorspelbaarheid en onduidelijkheid kunnen leiden, hetgeen niet in het belang is van [minderjarige a] .
5.14
Ten aanzien van de omgang overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [minderjarige a] volgt sinds 2017 kunstzinnige therapie bij Intermetzo, gericht op emotieregulatie, veiligheid en verbinding met de (pleeg)ouders. De vader, de moeder, [de jongmeerderjarige] en [minderjarige b] worden betrokken in deze therapie om [minderjarige a] te leren hoe hij op een goede manier het contact met zijn familie vast kan houden, zonder daar zelf van in de war te raken. De therapie heeft een positieve invloed op de ontwikkeling van [minderjarige a] . Hij praat meer dan voorheen, stelt vragen, heeft geleerd om meer over zijn eigen behoeftes na te denken en zoekt mee naar oplossingen hoe hij [minderjarige b] zou kunnen ontmoeten. Tijdens de therapie is echter gebleken dat de moeder niet goed kon aansluiten bij [minderjarige a] en dat de omgangsmomenten bij [minderjarige a] tot onzekerheid over zijn toekomstperspectief leidde. Als gevolg daarvan stagneerde zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Op advies van Intermetzo is de omgang tussen de moeder en [minderjarige a] daarop enige tijd stilgelegd. Op 25 januari 2018 heeft een begeleid omgangsmoment tussen de moeder en [minderjarige a] plaatsgevonden en, hoewel [minderjarige a] het omgangsmoment als fijn heeft ervaren, heeft hij lichamelijk zeer heftig op dit bezoek gereageerd. Op 20 juni 2018 heeft er opnieuw een begeleid omgangsmoment met de moeder plaatsgevonden bij Intermetzo. Ook dit bezoek is op zichzelf positief verlopen. Bij het afscheidsmoment is het echter mis gegaan doordat er tussen de moeder en de pleegmoeder een woordenwisseling is ontstaan op de parkeerplaats. [minderjarige a] was na het omgangsmoment opnieuw erg in de war en is overstuur naar huis gegaan. Tot een aantal dagen daarna heeft hij erg slecht geslapen.
Daarnaast is gebleken dat de ouders de afspraken bij Intermetzo herhaaldelijk niet na komen of afzeggen. Ook de omgangsmomenten tussen [minderjarige a] en [minderjarige b] worden regelmatig afgezegd omdat het voor de ouders niet mogelijk zou zijn om hem te brengen. Voor [minderjarige a] is dit moeilijk te begrijpen.
5.15
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het thans niet in het belang van [minderjarige a] is om de omgang tussen hem en de ouders uit te breiden. Hoewel de omgang met de ouders en [minderjarige b] voor [minderjarige a] heel belangrijk is, leiden de omgangsmomenten bij [minderjarige a] (nog) tot veel onrust en spanning. Daarnaast komen de ouders de afspraken bij Intermetzo niet altijd na, waardoor [minderjarige a] herhaaldelijk teleurgesteld wordt en in de war raakt. Op dit moment wordt door de therapeut van Intermetzo – in overleg met de GI, een gedragsdeskundige van Zorg en Wonen en de pleegouders – telkens bekeken welke omgang voor [minderjarige a] haalbaar is. De belangen van [minderjarige a] worden daarbij gewogen en het komen tot een passend contact tussen de moeder en [minderjarige a] staat daarbij voorop, hetgeen ter zitting in hoger beroep door de GI nogmaals is bevestigd. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de ontwikkeling van [minderjarige a] in het gedrang kan komen door het vastleggen van een omgangsregeling, zoals door de ouders is verzocht. De omgang tussen de ouders en [minderjarige a] dient in overleg met en op advies van de therapeut van Intermetzo plaats te vinden, in een voor [minderjarige a] passende vorm, duur en frequentie. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
5.16
Ten aanzien van het verzoek van de ouders een bijzondere curator te benoemen en/of een raadsonderzoek te gelasten, overweegt het hof tot slot als volgt. Nu er geen sprake is van een belangenstrijd tussen [minderjarige a] en de GI, ziet het hof geen aanleiding op grond van artikel 1:250 BW een bijzondere curator te benoemen. Een dergelijke benoeming zal bovendien – evenals een raadsonderzoek – opnieuw spanning en onrust bij [minderjarige a] veroorzaken, hetgeen niet in zijn belang is. Het hof overweegt daarbij dat het niet nakomen van de omgangsafspraken en het starten van nieuwe juridische procedures – waarbij [minderjarige a] telkens betrokken wordt – bij [minderjarige a] al tot veel stress en spanning leidt, wat een negatieve invloed heeft op zijn dagelijks functioneren. Voor de ontwikkeling van [minderjarige a] is het op dit moment dan ook bovenal van belang dat het voor hem duidelijk is dat hij opgroeit in het gezinshuis, dat de rust en structuur die [minderjarige a] daar ervaart gecontinueerd wordt en dat de omgangsafspraken nagekomen worden. Met de rechtbank, is het hof dan ook van oordeel dat het verzoek van de ouders een bijzondere curator te benoemen en/of een raadsonderzoek te gelasten afgewezen dient te worden. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt derhalve eveneens bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover de ouders daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek hen in het gezag over [minderjarige a] te herstellen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de ouders hen in het gezag over [minderjarige a] te herstellen;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. M.T. Hoogland en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 6 november 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.