1.4.1.Onderschepte transacties
1.4.1.1. Transactie op 27 oktober 2010 van € 74.000
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat [verdachte] wordt vrijgesproken van deze tenlastegelegde transactie en daartoe het volgende aangevoerd. [verdachte] wist niet dat het om € 74.000,00 ging, zijn rol is marginaal en er is ook geen bewijs dat hij wist of had moeten weten dat het hier om (crimineel) geld ging. Hij wist niet wat er in de tas zat. Hij had geen reden [H. 1] en [F.] , die hierin een sturende rol hadden, te wantrouwen. Voor zover hij die dag (het hof begrijpt: met [F.] ) belt is onvoldoende duidelijk of het gesprek over deze transactie gaat.
Oordeel van het hof
Uit de in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden maakt het hof op dat [verdachte] , kort nadat [F.] heeft vernomen dat ‘7400’ is ontvangen, door [F.] gebeld is, die meedeelde dat “het van [K. 1] ” was aangekomen en dat [verdachte] “hem”´ mocht bellen en “het hem” mocht geven. Kort daarna belde [verdachte] met [Y.] en zei tegen hem dat hij met “dat” moest komen waarbij [verdachte] op de vraag van [Y.] of het grote of kleine mango's moesten zijn, aangaf "kleine meneer en zo" Gelet op de samenstelling van het later aangetroffen geldbedrag gaat het hof ervan uit dat met “kleine” (“kleine meneer en zo”) kleine coupures worden bedoeld. In beide gesprekken is duidelijk sprake van versluierd taalgebruik van de kant van beide gesprekspartners. Dat het in het gesprek met [Y.] daadwerkelijk om mango's ging, zoals [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, is volstrekt onaannemelijk. Buiten de wasserette heeft [verdachte] de plastic Albert Heijn tas van [Y.] overgenomen en later weer afgegeven aan een onbekend gebleven man. De onbekend gebleven man zet de tas in de woning waar [C.] verbleef en [C.] gaf even later de tas aan [H. 2] , onder wie de tas in beslag is genomen, en die € 74.000,00 in kleine coupures bleek te bevatten.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat [verdachte] op de hoogte was van het feit dat de door hem van [Y.] ontvangen en aan de onbekende man afgegeven tas een geldbedrag bevatte (die volgens opdracht van [verdachte] uit kleine coupures bestond), en was hij een belangrijke schakel in het uiteindelijk door [H. 2] voorhanden krijgen van de later aangetroffen € 74.000,00. Deze feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met het feit dat uit de bewijsmiddelen ook volgt dat [verdachte] bij een ander een groot geldbedrag in bewaring had gegeven, zijn van dien aard dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Van [verdachte] mag daarom worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [H. 1] hem had gezegd de tas van [Y.] aan te pakken en aan hem ( [H. 1] ) te geven en dat het kan zijn dat er geld in de tas zat maar dat hij dit niet wist. Bij die stand van zaken heeft [verdachte] geen afdoende verklaring voor de herkomst van het geld gegeven, en kan het niet anders zijn dan dat het betreffende geldbedrag van enig misdrijf afkomstig was en dat [verdachte] , met name gelet op het versluierd taalgebruik in het gesprek met [Y.] , dat ook wist. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan de gesprekken, onder wie [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken.
1.4.1.2. Transactie op 8 november 2010 van € 119.850,00
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat [verdachte] van dit feit wordt vrijgesproken en daartoe het volgende aangevoerd. [G. 2] kan slechts een gedeelte van de aangetroffen € 119.850,00 van [verdachte] hebben gekregen; welk deel valt niet vast te stellen. [verdachte] kan het zich niet meer herinneren. Nu de omvang van het bedrag niet valt vast te stellen kan daarmee ook de criminele herkomst van het geld niet worden vastgesteld. Nu onduidelijk is welk bedrag door [verdachte] is geleverd, dient vrijspraak te volgen van het volledig bedrag, en daarmee van het gehele feit.
Oordeel van het hof
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 4 november 2010 hebben [J.] en [G. 2] een aantal malen telefonisch contact. [J.] loopt op enig moment de wasserette uit en gaat bellen. Op dat moment belt [G. 2] naar [J.] en vraagt of [J.] de sleutel al heeft, hetgeen [J.] bevestigt. [G. 2] vraagt [J.] om hem te bellen als hij weet wat er gaat gebeuren, hetgeen [J.] zal doen. Enkele minuten later belt [J.] naar [G. 2] door: 20 minuten en geeft hij aan dat hij “hier” al is. Om 17:34 uur staat [G. 2] in de wasserette bij [verdachte] . Daarna stapt hij in een buiten geparkeerde Volkswagen Golf (het hof begrijpt: de Volkswagen Golf van [K. 2] ). Om 17:51 uur bevindt [G. 2] zich in een telefoonwinkel waar hij wordt gebeld door [J.] , die aangeeft dat [G. 2] moet komen. Hierop loopt [G. 2] weer naar de wasserette en gaat deze binnen. Even later verlaten zij de wasserette weer en rijden weg in de Volkswagen Golf.
Op vrijdag 5 november 2010 hebben [J.] en [verdachte] regelmatig contact met elkaar. Om 16:17 uur stuurt [J.] aan [verdachte] de volgende sms “I need 2 diff token no…4100 each…”. Om 16:29 uur sms’t [verdachte] aan [J.] : ”110. short”. Om 16:33 uur stuurt [J.] een sms bericht aan [verdachte] , waarbij hij aangeeft dat hij een token nodig heeft. Om 16:35 uur stuurt [verdachte] het volgende sms bericht aan [J.] : "7424799552 … RANA.22268017 KJ ", en om 18:48 naar het hof begrijpt een tweede token: "742479 9552.janu.jk.35465545".
Op zaterdag 6 november 2010 hebben [J.] en [G. 2] weer regelmatig telefonisch contact. Tussen 15:17 en 16:06 uur heeft [J.] telefonisch (sms)contact met [verdachte] . Hij geeft om 15:23 uur aan: “They say Monday (het hof begrijpt hier en verder: maandag 8 november 2010) need other tok of fix plz thanks asap”. Vervolgens neemt [J.] een aantal malen (per sms) contact op met [verdachte] om, naar het hof begrijpt zo snel mogelijk een nieuw token te krijgen. Om 16:22 uur spreekt [J.] de voicemail van [verdachte] als volgt in: “die neemt het niet in ontvangst vriend, hij geeft mij dezelfde token, geef me iemand anders alstublieft. Die man staat buiten met het geld, jullie geven veel problemen vriend, het is niet goed. Opschieten vriend, ik krijg veel ruzie met die man vriend. Dag". Om 16:27 uur sms't [verdachte] naar [J.] : "7424799552 …RANA.22268017KJ” (het token dat [verdachte] al op 5 november 2010 naar [J.] had gestuurd). Direct daarop sms’t [J.] naar [verdachte] dat dit niet het goede token is. Om 16:32 uur belt [verdachte] naar [J.] . [J.] geeft aan dat de man het geld niet in ontvangst neemt, en het maandag (het hof begrijpt: maandag 8 november 2010) in ontvangst wil nemen. Beide nummers zijn van dezelfde man, aldus [J.] . Uit een volgend telefoongesprek tussen beiden maakt het hof op dat de ontvanger van het geld boos is en op maandag (8 november 2010) het bedrag wil ontvangen. [verdachte] zal een nieuw token opsturen. Hij sms’t dat token om 17:23 uur: "Kami. 7405826437.ji.78615627". [J.] vraagt vervolgens om 17:39 uur per sms aan [verdachte] : “plz fix 20 very important in the nxt hour…please fix” (het hof begrijpt: regel het komend uur 20, het is erg belangrijk). Om 20:13 uur stuurt [verdachte] het volgende token: "JK. 35465545. JANU. 7424799552". Op 8 november 2010 heeft [J.] regelmatig telefonisch contact met [G. 2] . [G. 2] waarschuwt daarbij [J.] dat hij voorzichtig moet zijn. Om 15:42 uur sms't [J.] [verdachte] dat hij kan komen. Hierop hebben [G. 2] en [J.] meermalen telefonisch contact. [G. 2] vraagt aan [J.] het tokennummer dat in de telefoon van [J.] staat en noemt daarbij de naam Janu. Even later sms’t [J.] het volgende token nummer naar [G. 2] : "Jk. 35465545janu.7424799552”. Om 15:55 uur belt [G. 2] naar [J.] , die aangeeft dat hij (het hof begrijpt [verdachte] ) naar [J.] toekomt. [J.] en [G. 2] spreken af dat [G. 2] om half zes bij [J.] langskomt. Vervolgens sms’t [J.] naar [verdachte] dat hij kan komen. Hierop stuurt [verdachte] naar [J.] een sms-bericht met daarin 20 (het hof begrijpt: minuten). Hierna stuurt [J.] het adres [adres] (het hof begrijpt: 1D) naar [verdachte] . [verdachte] gaat dan van de wasserette via het pand [adres] naar het portiek van de woning van [J.] , [adres] te Amsterdam. Gezien wordt dat hij daar het portiek van de woningen [adres] binnengaat. Om 16:46 uur belt [J.] met [G. 2] . [J.] geeft aan dat hij (het hof begrijpt: [verdachte] ) hier (het hof begrijpt: in de woning van [J.] ) is. Vervolgens gaat ook [G. 2] naar de woning. Om 17:09 uur verlaat [verdachte] de woning. [G. 2] en [J.] verlaten om 17:30 uur de woning. [J.] en [G. 2] gaan even later weer de woning van [J.] binnen, waarna [G. 2] na ongeveer 8 minuten de woning verlaat en met zijn auto wegrijdt. [G. 2] gaat vervolgens om 18:10 uur de woning aan de [adres] 35 te Amsterdam binnen. Daarna vindt wederom sms contact plaats tussen [J.] en [verdachte] en tussen [J.] en [G. 2] en gaat [verdachte] om 18:54 uur voor de tweede keer die dag (het hof begrijpt:) het portiek [adres] binnen, waarna hij om 18: 58 uur het perceel (het hof begrijpt: ook de woning van [J.] ) weer verlaat. Om 19:45 uur haalt [G. 2] [J.] op in de [adres] . Er vindt rond dat tijdstip ook meermalen sms contact plaats tussen [verdachte] en [J.] . Omstreeks 19:59 uur vindt opnieuw een ontmoeting plaats tussen [J.] , [G. 2] en [verdachte] , in de [adres] . Zij lopen met zijn drieën naar het [adres] en gaan 2 minuten later weer uit elkaar. [J.] en [G. 2] lopen weer terug naar de Volkswagen Golf waar zij mee gekomen zijn. Omstreeks 20:18 sms’t [verdachte] naar [J.] "Kami: 740582643", om 20:30 stuurt hij opnieuw een sms naar [J.] met: “Is.oky”. Om 20:32 uur stuurt [J.] een sms bericht naar [verdachte] met: “Oky”.
Om 20:23 verlaten (naar het hof begrijpt) [K. 2] en [G. 2] de woning aan de [adres] 35 tweehoog en beiden rijden, ieder in een andere auto, weg. [K. 2] wordt om 20:34 uur aangehouden.
Tijdens de daaropvolgende doorzoeking van de woning [adres] wordt een bedrag van
€ 119.850,00 en 313 gram amfetamine aangetroffen en in beslag genomen.
Tussen 20:56 en 21:22 uur sms’t [verdachte] meermalen naar [J.] dat [J.] hem (het hof begrijpt: [G. 2] ) moet bellen omdat het erg belangrijk is. Om 21:41 uur belt [G. 2] met een onbekende Engelsman en zegt tegen hem dat de politie binnengevallen is waar zijn geld is, en dat hij dat geld net voor de broeders heeft gedaan. Vervolgens heeft [G. 2] telefonisch contact met [J.] en bespreken ze de aanhouding van de vriend van [G. 2] (het hof begrijpt: [K. 2] ).
Uit het voorgaande maakt het hof op dat [G. 2] , [verdachte] en [J.] al vanaf in ieder geval 5 november 2010 bezig zijn met een transactie, waarbij iets moet worden geleverd aan [G. 2] , waarbij [verdachte] de bijbehorende tokens levert. Uit het door [J.] op 6 november 2010 16:22 uur op de voicemail van [verdachte] ingesproken bericht en het telefoongesprek tussen [verdachte] en [J.] om 16:32 leidt het hof af dat het hierbij om geld gaat. Omdat er verwarring is over het juiste token weigert [G. 2] het geld aan te nemen. Op 8 november 2010 hebben [J.] , [verdachte] en [G. 2] een aantal malen contact met elkaar, onder meer in de woning van [J.] . Later die dag wordt in de avond een groot geldbedrag aangetroffen op het adres [adres] , waar [G. 2] die dag tweemaal is geweest en tot welke woning hij volgens de verklaring van de getuige [K. 2] (afgelegd bij de rechter-commissaris op 9 september 2011) die dag toegang had. Na het aantreffen van het geld belt [verdachte] meermalen naar [J.] en geeft hij aan dat [J.] [G. 2] moet bellen omdat het erg belangrijk is. [G. 2] belt vervolgens met een onbekende Engelsman en vertelt dat de politie is binnengevallen waar zijn geld is en dat hij dat geld net voor de broeders heeft ‘gedaan’.
Voorts overweegt het hof dat uit het dossier blijkt dat bij veel geldtransacties in het onderhavige dossier voorafgaand aan het daadwerkelijk overgeven van het geld per sms een token wordt gestuurd, zoals ook het geval was bij de transactie op 27 oktober 2010, dat dient als betalingsbewijs.
Gelet op het voorgaande en het feit dat de wijze waarop een en ander heeft plaatsgevonden sterke gelijkenissen vertoont met de wijze waarop de transactie op 27 oktober 2010 heeft plaatsgevonden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [J.] en [verdachte] zich die dag hebben bezig gehouden met het overdragen van een groot geldbedrag, te weten € 119.850,00 aan [G. 2] , waarbij [verdachte] een vooraanstaande rol heeft gespeeld.
Gelet op het feit dat het gehele bedrag op één plaats in de woning aan de [adres] , te weten in de poef, is aangetroffen, kort nadat [G. 2] daar nog binnen is geweest, en [K. 2] , de bewoner van de woning, heeft verklaard dat dit bedrag niet van hem is (verklaring bij de politie op 10 november 2010, zaakdossier 3, pagina 174), gaat het hof ervan uit dat het hier om het totale bedrag gaat dat [G. 2] die dag van [verdachte] heeft gekregen. Dat [G. 2] in het gesprek met de Engelstalige man na het aantreffen van de
€ 119.850,00 vraagt 500 bij hem op te halen wil niet zeggen dat deze 500,00 (waarbij het wellicht om een veel hoger bedrag gaat) die dag (samen met het in de woning aangetroffen geld) ook door [verdachte] aan [G. 2] is geleverd. Het dossier levert voor deze door de raadsman geopperde mogelijkheid geen enkel aanknopingspunt en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met het feit dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] bij een ander een groot geldbedrag in bewaring had gegeven, en ook betrokken is geweest bij het onderschepte geldtransport op 27 oktober 2010, zijn van dien aard dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Van [verdachte] mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wellicht in de woning aan de [adres] is geweest, nu daar een kennis van hem woonde, maar hij heeft ontkend deze persoon sms-berichten met tokens te hebben gestuurd. Hij kan niet eens sms-berichten versturen. Op de vraag wie op 5 en 6 november 2010 vanaf zijn nummer sms berichten heeft verstuurd heeft [verdachte] geantwoord dat hij het zich niet kan herinneren. Aldus heeft [verdachte] geen verklaring gegeven die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat het door hem en [J.] aan [G. 2] overgedragen geldbedrag van € 119.850,00 betrof en van misdrijf afkomstig was, en dat [verdachte] dat wist, gelet op het versluierd taalgebruik in telefoongesprekken waaraan hij deelnam en het versluierd taalgebruik in de verstuurde sms-berichten, waarbij het hof er van uitgaat dat [verdachte] deze sms-berichten heeft gestuurd nu ieder aanknopingspunt voor de stelling dat het een ander is geweest ontbreekt. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan de gesprekken, onder wie [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken.
1.4.2.Aangetroffen geldbedragen
1.4.2.1. Aangetroffen € 100.000,00 in de woning van [verdachte] op 30 november 2010
Standpunt verdediging:
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangetroffen € 100.000,00 tijdens de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 30 november 2010 geld is dat hij heeft gespaard. [verdachte] heeft op 1 februari 2013 aan het hof bankafschriften overgelegd die deze stelling onderbouwen. Nu het OM heeft nagelaten nader onderzoek te doen en derhalve de aangevoerde bewijzen niet heeft weerlegd, dient [verdachte] te worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof:
Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.1 en 1.2. is overwogen met betrekking tot het toetsingskader, levert het aantreffen van € 100.000,00 in de woning van [verdachte] in combinatie met hetgeen de politie tijdens observaties op 27 oktober 2010 en 8 november 2010 en de onderschepte en uitgeluisterde gesprekken is gebleken, een redelijk vermoeden van witwassen op.
In zo’n geval mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Een dergelijke verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Het hof stelt vast dat [verdachte] tot de behandeling in hoger beroep in 2013 geen verklaring heeft afgelegd over de in zijn woning aangetroffen geldbedragen. Wel is namens [verdachte] in eerste aanleg bij pleidooi door zijn raadsman aangevoerd dat hij in het verleden thuis veel heeft gespaard. Het geld dat op zijn rekening kwam, werd opgenomen en thuis opgepot. Dit deed hij al sinds de jaren ‘90. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de raadsman enkele kopieën van bankafschriften van de bankrekening van [verdachte] bij de VSB-bank overgelegd met betrekking tot de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999. Deze bankafschriften beslaan slechts een kleine selectie van de bankafschriften over deze periode. Ook bevinden zich bij de stukken kopieën van bankafschriften van de rekening van [verdachte] bij de Rabobank van 11 januari 00 (het hof begrijpt 2000); 16 november 1999, 28 december 1999 en
2 mei 2003. Verder heeft de raadsman betoogd dat [verdachte] geld heeft ingezameld bij derden om hulp te bieden aan Pakistan na de overstromingsramp.
Bij de eerste behandeling in hoger beroep, in 2013, heeft [verdachte] verklaard dat het aangetroffen geld in zijn woning spaargeld betreft, afkomstig uit eerder gestorte bedragen op zijn rekening. Ook heeft zijn broer fl. 115.000,00 gestuurd voor de kinderen.
Ter terechtzitting in hoger beroep in 2013 zijn door de verdediging opnieuw bankafschriften overgelegd; grotendeels betreft dit dezelfde afschriften als overgelegd in eerste aanleg. Nieuw is een afschrift waarop is vermeld dat [verdachte] op 31 mei 1999 een bedrag van fl. 100.000,00 heeft ontvangen. Een toelichting of verklaring bij dit bankafschrift is toen niet gegeven.
Pas in 2018 als het hoger beroep – na terugwijzing door de Hoge Raad – opnieuw wordt behandeld, verklaart [verdachte] :
- dat € 25.000,00 geleend geld betreft van een Pakistaan,
- dat hij een deel van die € 100.000,00 van Pakistanen heeft ontvangen die hun geld in veiligheid wilden brengen na overstromingen in Pakistan, en
- dat een deel spaargeld is, dat deels te verklaren is uit een terugstorting in 1999 van
fl. 100.000,00 nadat de aankoop van een hotel in Pakistan niet was doorgegaan.
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de verklaring(en) van [verdachte] voor het aangetroffen geld concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Die vraag wordt hierna ontkennend beantwoord ten aanzien van alledrie de componenten die [verdachte] heeft aangedragen als verklaring voor de hoogte van het bij hem thuis aangetroffen bedrag, te weten: het door hem geleende, het door hem voor anderen bewaarde en het door hem gespaarde geld.
Geleend geld van Pakistaan:
[verdachte] heeft niet meer verklaard dan dat hij € 25.000,00 geleend heeft van “iemand uit Pakistan”. Van wie hij geld heeft geleend, waar deze persoon woonachtig is en wanneer dit zou zijn gebeurd, is daarbij niet verklaard. Een dergelijke verklaring voldoet niet aan het vereiste dat zij concreet en min of meer verifieerbaar is.
Geld van derden voor de opbouw van Pakistan danwel geld van Pakistanen na de overstromingsramp:
Het hof wijst er allereerst op dat [verdachte] eerst op 12 juni 2018 hierover een verklaring heeft gegeven. De (toenmalige) raadsman heeft weliswaar bij gelegenheid van zijn pleidooi in eerste aanleg en de eerste behandeling in hoger beroep gerefereerd aan een bewezenverklaring voor het voorhanden hebben door [verdachte] van deze gelden, maar door de raadsman is toen namens de verdachte een verklaring gegeven die afwijkt van de verklaring zoals deze door [verdachte] in hoger beroep is afgelegd. Dit tast de geloofwaardigheid van de door [verdachte] afgelegde verklaring aan.
Indien het hof ervan uitgaat dat Ahmads verklaring inhoudt dat hij het geld van Pakistanen heeft ontvangen om in bewaring te nemen dan wel geld van derden heeft ontvangen voor de wederopbouw van Pakistan, dan valt op dat hij daarbij niet heeft aangegeven van wie hij geld zou hebben ontvangen, hoeveel geld hij zou hebben ontvangen en wanneer dit heeft plaatsgevonden. Een dergelijke verklaring is dan ook niet concreet en evenmin min of meer verifieerbaar.
Gespaard geld:Eerst bij gelegenheid van de eerste behandeling van het hoger beroep in januari 2013 heeft [verdachte] verklaard over het aangetroffen spaargeld, welke verklaring hij op de terechtzitting in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad heeft herhaald. Hij heeft bij die laatste gelegenheid verklaard dat het geld onder meer afkomstig is van een storting van fl. 100.000,00 in 1999 nadat de aankoop van een hotel mislukt was. Een bankafschrift waarop een overboeking op de bankrekening van [verdachte] van
fl. 100.000,00 is vermeld, is in januari 2013 door de raadsman als bijlage bij zijn pleidooi gevoegd. Uit de omschrijving van de overboeking blijkt niet waarop deze betrekking heeft.
De vraag die allereerst voorligt is of de verklaring die [verdachte] in januari 2013 heeft afgelegd – aangevuld met zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep op 12 juni 2018 – over het spaargeld, beschouwd moet worden als een verklaring die voldoende tegenwicht biedt aan de verdenking op grond waarvan het op de weg van het openbaar ministerie ligt om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van [verdachte] blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Van [verdachte] wordt immers verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare verklaring geeft voor de herkomst van het geld die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. In de kern bevat het dossier niet meer dan de enkele stelling van [verdachte] dat hij geld gespaard heeft, onder andere van een in 1999 teruggestort bedrag van fl. 100.000,00, en een aantal bankafschriften die strekken tot onderbouwing daarvan.
Hoewel inderdaad opnames van contante geldbedragen uit de afschriften op naam van [verdachte] kunnen worden afgeleid, is geen sprake van een concrete en verifieerbare verklaring voor de herkomst van het bij [verdachte] aangetroffen geld. [verdachte] heeft immers geen inzicht geboden in de wijze waarop het bedrag van 100.000 gulden uit 1999 kon uitgroeien tot het bedrag van 100.000,00 euro dat in november 2010 – 11 jaar later – in € 500,00 biljetten is aangetroffen in de woning van [verdachte] . Dit klemt temeer nu – zoals hiervoor is overwogen – de andere componenten die [verdachte] heeft genoemd als verklaring voor het bij hem aangetroffen geldbedrag, te weten een lening en de bewaargeving, evenmin voldoende concreet en verifieerbaar zijn. Ten overvloede overweegt het hof dat nader onderzoek door het openbaar ministerie te minder was aangewezen omdat [verdachte] pas in een zeer laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren.
Uit het voorgaande volgt reeds ook dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het bij [verdachte] aangetroffen geldbedrag van € 100.000,00 een legale herkomst heeft. Het ontbreken van een adequate verklaring voor de herkomst van het geld leidt tot de slotsom dat het niet anders kan zijn dan dat voor het geld een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
1.4.2.2. Aangetroffen € 20.000 in de woning van [R.] op 30 november 2010
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit omdat er onvoldoende overtuigend bewijs is dat [verdachte] deze
€ 20.000,00 voorhanden heeft gehad. [R.] heeft weliswaar verklaard dat hij dit geld voor [verdachte] in bewaring had, maar hij heeft wisselende verklaringen afgelegd. Nu de verklaringen van [R.] door het openbaar ministerie niet als betrouwbaar zijn aangemerkt, kunnen die verklaringen niet het bewijs vormen voor het verweten voorhanden hebben. Dit geldt eveneens voor de medepleegvariant.
Oordeel van het hof:
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe het navolgende. Anders dan de raadsman heeft gesteld, heeft [verdachte] ten overstaan van het hof op 12 juni 2018 verklaard dat hij € 20.000,00 aan [R.] in bewaring heeft gegeven, zoals ook door [R.] is bevestigd. Gelet hierop gaat het hof er vanuit dat de € 20.000,00 [verdachte] toebehoorde. Door het bij [R.] , met diens instemming, in bewaring te geven is er sprake van het medeplegen van het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 20.000,00.
De vraag die beantwoord moet worden is of dit geldbedrag van misdrijf afkomstig is.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.1 en 1.2 is overwogen met betrekking tot het toetsingskader, overweegt het hof dat het aantreffen van € 20.000,00 in de woning van een werknemer van [verdachte] in combinatie met hetgeen de politie tijdens observaties op 27 oktober 2010 en 8 november 2010 en de onderschepte opgenomen en uitgeluisterde gesprekken was gebleken, een redelijk vermoeden van witwassen oplevert. In zulk een geval mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
[verdachte] heeft in de kern niet meer verklaard dan dat het geld gespaard is door hem en zijn in 2009 overleden vrouw. Zij hebben voor de kinderen gespaard sinds de geboorte van hun zoon in 2001. Stukken ter onderbouwing heeft hij niet overgelegd. [verdachte] heeft verklaard dat uit de omstandigheid dat hij na het overlijden van zijn vrouw opnieuw is gaan sparen voor de kinderen en dat dit in een nieuwe spaarpot met € 2700,00 heeft geresulteerd, bewijst dat hij en zijn overleden vrouw ook in de periode daarvoor voor de kinderen konden sparen en ook hebben gespaard.
Deze verklaring voldoet niet aan het vereiste dat zij min of meer verifieerbaar is. Het hof concludeert dat bij gebreke aan een aanvaardbare alternatieve verklaring voor het aantreffen van de € 20.000,00 in de woning van een ander, te weten een werknemer, met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het aangetroffen geldbedrag een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
1.4.3.Niet onderschepte transacties
1.4.3.1. Overweging vooraf
Het hof gaat bij de hierna te bespreken transacties telkens uit van een bedrag in euro's, omdat bij de twee transporten waarbij geldbedragen zijn onderschept en ook bij de in de woning van [verdachte] en in de woning van [R.] aangetroffen geldbedragen, steeds sprake was van een bedrag in euro's.
1.4.3.2. Transacties op 10 november 2010 van tweemaal € 100.000,00
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van deze transactie vrijspraak van [verdachte] bepleit. De verdediging heeft in de kern betoogd dat niet kan worden bewezen dat waar het in het dossier op 10 november 2010 (tweemaal) gaat over ‘100’ daarmee door [verdachte] ‘€ 100.000,00’ bedoeld is. Juist omdat ook sprake was van regulier Hawala-bankieren door [verdachte] en [H. 1] met kleine bedragen is zeer wel aannemelijk dat met ‘100’ inderdaad ‘€ 100,00’bedoeld is. De verklaring van [Z.] – die niet bij de transactie aanwezig was - dat met ‘100’ waarschijnlijk ‘€ 100.000,00’ bedoeld is, is slechts speculatie en kan niet redengevend zijn voor een bewezenverklaring.
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt. Voorop wordt gesteld dat de onderhavige twee geldtransacties – waar het hof vanuit gaat – in samenhang moeten worden bezien met een reeks andere geldtransacties die het hof hiervoor bewezen heeft geacht, die binnen een kort tijdsbestek hebben plaatsgevonden. Hiervóór is reeds overwogen dat door [verdachte] en andere personen over de telefoon in versluierde en gecodeerde taal over (zeer grote) geldbedragen werd gesproken en werd gebruik gemaakt van zogenoemde tokens. Dezelfde witwastypologieen zijn bij de onderhavige transactie aan de orde. Daarbij komt dat in het bijzonder bij de transacties van 10 november 2010 sprake is van specifieke aanwijzingen op basis waarvan de hoogte van het geldbedrag kan worden vastgesteld.
Bij de transacties van 10 november 2010 stelt het hof allereerst vast dat op die datum tussen [verdachte] (wiens identiteit door stemherkenning is vastgesteld) en de gebruiker van een Pakistaans telefoonnummer telefoongesprekken hebben plaatsgevonden. De gebruiker van het Pakistaanse telefoonnummer deelt mee dat die van B ‘99940’ is en dat er ‘60’ tekort is. Door de advocaat-generaal is betoogd dat de getallen 99.940’ en ‘60’ opgeteld het getal ‘100.000’ vormen. Door [verdachte] is ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat deze gesprekken ‘zeker’ gingen over geld. Hij heeft tevens verklaard dat verschillende in het schrift genoemde cijfers door hem genoteerd zijn danwel door hem genoteerd zouden kunnen zijn. Daarna vindt een aantal gesprekken plaats tussen beiden over de afgifte van ‘200’. [verdachte] mag eerst ‘één’ geven van de gebruiker van het Pakistaanse nummer, en na twee uur de tweede. In het aangetroffen schrift staat bij 10 november het getal ‘200’. Er zijn op 10 november 2010 twee sms-berichten gestuurd met de telefoon die ook bij [verdachte] in gebruik was. Gelet op de omstandigheid dat het ook [verdachte] was die vervolgens de gesprekken heeft gevoerd, gaat het hof ervan uit dat het [verdachte] was die op 10 november 2010 tweemaal een sms-bericht met tweemaal een soortgelijk tokennummer heeft gestuurd. Tevens ontvangt hij die dag tweemaal een sms-bericht. Eenmaal een bericht met de tekst: ‘Brother I give him 100 at 5 pm’ en eenmaal met de tekst: ‘Brother we give him 100 at 8 pm.’
Het hof gaat er gelet op het vorenstaande van uit dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat op 10 november 2010 [verdachte] betrokken is geweest bij een geldtransactie waarbij tweemaal € 100.000,00 is afgegeven en verstrekt.
Gelet op de hoogte van het hiervoor vastgestelde geldbedrag is een vermoeden van witwassen gegeven. Een concrete en verifieerbare verklaring voor de herkomst van het geldbedrag heeft [verdachte] niet gegeven. Gelet op het voorgaande kan met een voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en gaat het hof uit van een criminele herkomst van het geld.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft het voorwaardelijk verzoek gedaan om de tapgesprekken te beluisteren die op 10 november 2010 tussen 09.57 uur en 15.16 uur zijn gevoerd, indien het hof de voornoemde tapgesprekken voor het bewijs zou willen bezigen. Het aan elkaar breien van tapgesprekken, aldus de raadsman, is onverantwoord indien men niet weet welke gesprekken er tussendoor gevoerd zijn.
De door de raadsman gestelde voorwaarde is ingetreden. Het voorwaardelijk verzoek wordt evenwel afgewezen bij gebrek aan noodzaak. Het is aan het hof om te bepalen of het gebruik van de tapgesprekken verantwoord is. Nog daargelaten dat de raadsman ruime gelegenheid heeft gehad deze tussenliggende tapgesprekken – die ook al door de rechtbank als bewijs zijn gebezigd – uit te luisteren, is door de raadsman niet gesteld en ook overigens niet aannemelijk geworden dat eventuele tussentijdse gesprekken een ander licht werpen op de beide door het hof te bezigen tapgesprekken.
1.4.3.3. Transactie op 19 november 2010 van € 112.500,00
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van dit feit. Anders dan in andere telefoongesprekken van [verdachte] wordt in dit gesprek van 19 november 2010 openlijk over 112.500 gesproken en staat dit getal ook in een sms-bericht van die datum. Om die reden kunnen er niet standaard twee nullen aan worden toegevoegd. Voorts kan niet worden vastgesteld of [verdachte] dit geld voorhanden heeft gehad of overgedragen, of dit geld een criminele herkomst had, en of sprake was van medeplegen door of wetenschap van [verdachte] bij deze transactie
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer. Vaststaat dat het [verdachte] is die het telefoongesprek voert. Dat volgt reeds uit de stemherkenning. Het hof volgt niet de stelling van de raadsman dat ‘112.500’ niet
‘€ 112.500,00’ kan betekenen reeds omdat ‘openlijk’ over dit bedrag wordt gesproken en ge-sms’t. Naar de reden van [verdachte] om in dit geval wel het concrete bedrag te benoemen is het gissen. [verdachte] heeft desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep niet kunnen uitleggen wat met 112.500 bedoeld is, anders dan dat het om Hawala bankieren ging en dat als het over ‘100’ ging kleine bedragen bedoeld waren. Het hof acht doorslaggevend dat de hoogte van dit geldbedrag past in de reeks andere geldtransacties die het hof bewezen acht en die binnen een kort tijdsbestek hebben plaatsgevonden.
Gelet op de hoogte van dit geldbedrag – die het hof op € 112.500,00 vaststelt – is een vermoeden van witwassen gegeven. Een concrete en verifieerbare verklaring voor de herkomst van het geldbedrag heeft [verdachte] niet gegeven. Gelet op het voorgaande kan met een voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en gaat het hof uit van een criminele herkomst van het geld.