ECLI:NL:GHAMS:2018:4065

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
23-004522-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie met overwegingen over witwassen en Hawala-bankieren

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die was veroordeeld voor gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De zaak is teruggewezen door de Hoge Raad na eerdere veroordelingen en vrijspraken. De verdachte was betrokken bij een systeem van Hawala-bankieren, een informele manier van geldtransacties die vaak wordt gebruikt voor criminele activiteiten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 november 2010 betrokken was bij verschillende geldtransacties, waarbij grote contante bedragen werden verplaatst buiten het formele geldcircuit. De verdachte heeft geen adequate verklaring kunnen geven voor de herkomst van de aangetroffen geldbedragen, wat leidde tot de conclusie dat deze van criminele oorsprong waren. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, waarbij de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele organisatie zwaar zijn meegewogen. De uitspraak benadrukt de impact van witwassen op de integriteit van het financiële systeem en de noodzaak om dergelijke praktijken te bestraffen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004522-14
datum uitspraak: 5 juli 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 28 oktober 2014 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-710036-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
adres: [adres] .
Procesgang
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en er zijn beslissingen genomen ten aanzien van het beslag.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 15 februari 2013 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan en de verdachte voor het onder 1 primair en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden met aftrek van voorarrest.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 28 oktober 2014 het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11, 12, 14 en 21 juni 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Omvang hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor het onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde. Het hoger beroep is zowel namens de verdachte als door het openbaar ministerie onbeperkt ingesteld.
De verdachte is in hoger beroep door het hof Amsterdam veroordeeld voor het onder feit 1 primair en feit 3 ten laste gelegde. Namens de verdachte en door het openbaar ministerie is cassatie ingesteld. De beroepen waren niet gericht tegen de door het hof gegeven vrijspraak van feit 2. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen en heeft de zaak teruggewezen naar het hof Amsterdam.
Gelet op het vorenstaande is na terugwijzing door de Hoge Raad feit 2 niet meer aan de orde in het hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat – gelet op het door de verdachte en de officier van justitie ingestelde hoger beroep – de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten in volle omvang aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. Met betrekking tot feit 1 geldt echter nog het volgende.
De rechtbank heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde de verdachte vrijgesproken van het witwassen van een pand en een aantal aangetroffen geldbedragen en van de bij een aantal transacties overgedragen/ontvangen geldbedragen.
Nu namens de verdachte onbeperkt hoger beroep (en cassatie) is ingesteld, is het hoger beroep thans mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven deelvrijspraken van feit 1. Het hof zal, mede gelet op het standpunt van het openbaar ministerie, de verdachte wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven deelbeslissingen tot vrijspraak.
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens de mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting, evenmin gericht tegen deze in het vonnis waarvan beroep opgenomen deelbeslissingen tot vrijspraak ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde. Het hof zal ook het openbaar ministerie wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven deelbeslissingen tot vrijspraak.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep tevens uitdrukkelijk medegedeeld dat het hoger beroep zich niet richt tegen de onder feit 1 door het hof op 15 februari 2013 gegeven (deel)vrijspraken. Gelet op het vorenstaande zal het hof het openbaar ministerie en de verdachte wegens gebrek aan belang tevens niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van die transacties/bedragen.
Vorenstaande maakt dat in het onderhavige hoger beroep de volgende ten laste gelegde panden/transacties/aangetroffen geldbedragen niet meer aan de orde zijn:
Panden
- het pand op de [adres] te Amsterdam;
Transacties
  • 12 mei 2010 - € 150.000,00;
  • 25/26 juni 2010 - € 80.605,00;
  • 1 juli 2010 - € 36.740,00;
  • 12 september 2010 - € 35.000,00;
  • 13 september 2010 - onbekend geldbedrag;
  • 7 november 2010 - € 50.000,00;
  • 8/9 november 2010 - € 55.000,00;
  • 20 november 2010 - € 108.000,00;
  • 20 november 2010 - € 80.000,00;
  • 23 november 2010 - € 124.450,00;
  • 26 november 2010 - € 41.380,00;
Aangetroffen geldbedragen op 30 november 2010
  • wasserette [M.H.] - € 50.000,00;
  • woning [H. 1] - € 5.050,00, € 300,00 en/of 1.150,00 Engelse ponden;
  • fouillering [H. 1] - € 17.832,65;
  • woning [verdachte] - € 1.385,00, € 1.385,00 en/of € 1.505,00;
  • fouillering [verdachte] - € 3.033,35;
  • fouillering [Y.] - € 4.557,25;
  • woning [G. 1] - € 15.095,00 en/of 720 Engelse ponden;
  • woning [R.] - € 11.500,00, € 6.738,20, € 4.300,00, € 1.600,00, € 1.00,00 en/of € 150,00;
  • woning [A.] - € 7.830,00.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging en hetgeen hiervoor is overwogen is aan de verdachte voor zover thans nog inhoudelijk aan de orde – kort en zakelijk weergegeven – ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2010 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen, subsidiair medeplegen van schuldwitwassen (feit 1) en aan deelname aan een criminele organisatie (feit 3).
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs

1.Feit 1 primair

Aan de verdachte is onder feit 1 primair ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen.
1.1.
Toetsingskader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezen verklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid onder b Wetboek van strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel, dan wel artikel 420 ter Wetboek van strafrecht vereist dat het vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Bij geen van de in de onderhavige zaak ten laste gelegde transacties is er bewijs dat de door [verdachte] en zijn medeverdachten overgedragen geldbedragen direct van misdrijf afkomstig zijn. Het hof zal om die reden het toetsingskader hanteren dat wordt toegepast ingeval van een tenlastelegging van witwassen waarbij geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de ten laste gelegde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Bij toetsing door de zittingsrechter dienen daarbij de volgende stappen te worden doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Voor een bewezenverklaring van witwassen zal uit de resultaten van een dergelijk onderzoek moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
1.2.
Toepassing toetsingskader op de onderhavige zaak
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak sprake van het verrichten van geldtransacties buiten het formele geldcircuit. Het op deze manier overdragen van (grote) geldbedragen in grensoverschrijdend verband wordt ook wel aangeduid met de term ondergronds of Hawala-bankieren.
Hawala-bankieren is een informele vorm van het verrichten van geldtransacties die berust op het principe van verrekening, binnen een vaak grensoverschrijdende kring van vertrouwenspersonen, die allen hun eigen rol vervullen. Kort gezegd komt het systeem erop neer dat tegen verrekening van de overeengekomen wisselkoers, zonder gebruik te maken van een betaalrekening, door een ‘bankier’ en met behulp van een of meer tussenpersonen een geldbedrag betaalbaar wordt gesteld, dat op een eerder moment elders is ingebracht. De hierdoor ontstane schuld bij de uitkerende bankier wordt voldaan door (latere) onderlinge verrekening tussen de bankiers. Het systeem minimaliseert de noodzaak van de fysieke verplaatsing van geld, maar uiteindelijk wordt bij de daadwerkelijke uitbetaling wel vaak gebruik gemaakt van geldkoeriers.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat een aantal van de door [verdachte] in het kader van Hawala-bankieren verrichte geldtransacties heeft plaatsgevonden onder omstandigheden die onmiskenbaar voldoen aan zogenoemde typologieën van witwassen. Een aantal personen heeft zeer grote geldbedragen, tienduizenden euro's, in contanten en (deels) kleine coupures bij een of meer leden van de criminele organisatie opgehaald. Voor zover de betreffende geldbedragen werden onderschept, werden deze door geldkoeriers vervoerd in een plastic tas of na het vervoer geplaatst in een poef. Door [verdachte] en andere personen werd over de telefoon in versluierde en gecodeerde taal over geldbedragen gesproken en werd gebruik gemaakt van zogenoemde tokens. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan de gesprekken, waaronder [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken.
In het pand waar een groot geldbedrag is aangetroffen zijn ook verdovende middelen gevonden, terwijl in een ander pand een geladen wapen en verdovende middelen zijn aangetroffen nadat een groot geldbedrag vanuit die woning aan een ander ( [H. 2] ) was gegeven. Uit het dossier blijkt dat een van de afnemers ( [K. 3] ) in het drugscircuit verkeerde. Over de (al dan niet legale) herkomst van de gelden is niets bekend. Van een bedrijfseconomische noodzaak voor de transacties is niet gebleken.
Deze omstandigheden tezamen vormen een sterke aanwijzing voor een mogelijke criminele herkomst van geldbedragen.
Uit het dossier en de bestaande literatuur over Hawala-bankieren valt echter ook op te maken dat deze omstandigheden deels kunnen worden verklaard vanuit de werkwijze van Hawala-bankieren op zichzelf. Gelet op de specifieke werkwijze van Hawala-bankieren kan daarom niet reeds vanuit het zich voordoen van deze witwastypologieën worden vastgesteld dat het gaat om transacties met criminele gelden. Hawala-bankieren is als zodanig namelijk niet (primair) gericht op criminele gelden en transacties via het systeem van Hawala-bankieren leveren op zich geen witwassen op.
Het hof zal per ten laste gelegde en nog aan het oordeel van het hof onderworpen transactie aan de hand van voornoemd toetsingskader beoordelen of kan worden vastgesteld of de transactie daadwerkelijk een geldtransactie betrof en, indien dat het geval is, om welk bedrag en welke valuta het ging. Vervolgens dient te worden vastgesteld of het geldbedrag van misdrijf afkomstig was, of [verdachte] als pleger of medepleger bij de transactie betrokken is geweest en of hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld een criminele herkomst had.
Ook ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen zal het hof per bedrag aan de hand van het toetsingskader beoordelen of het geld van misdrijf afkomstig was, of [verdachte] als pleger of medepleger van het voorhanden hebben van het geld aangemerkt kan worden en of hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld een criminele herkomst had.
Het hof zal eerst de transacties waarvoor een vrijspraak zal volgen bespreken, dan de twee door de politie onderschepte transacties, vervolgens de inbeslaggenomen geldbedragen en tot slot de niet onderschepte transacties.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat alle – thans nog aan de orde zijnde – onder feit 1 ten laste gelegde transacties en aangetroffen geldbedragen wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
1.3.
Deelvrijspraken
[verdachte] zal worden vrijgesproken van de tenlastegelegde transacties van 10 en 11 november
(€ 70.000,00 en € 90.000,00), 12 november 2010 (€ 100.000,00), 13 november 2010 (€ 100.000,00) en 28/29 november 2010 (€ 130.000,00) en de geldbedragen die in de woning van [Y.] zijn aangetroffen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
1.3.1.
Transacties op 10, 11 en 12 november 2010 van € 70.000,00 en/of € 90.000,00 respectievelijk
€ 100.000,00
Voor de feiten van 10/11 november 2010 en 12 november 2010 gaat het hof er vanuit dat sprake is geweest van geldtransacties waarbij [verdachte] betrokken was. De stem van [verdachte] is herkend. Het is [verdachte] die de wasserette verlaat om een witte plastic tas te overhandigen aan de bestuurder van een Mercedes die in de Javastraat staat.
Onduidelijk is evenwel wat bij de transactie van 10 en 11 november 2010 met ‘70’ en ‘90’ bedoeld wordt. Het hof heeft geen aanknopingspunten om te bepalen of daarmee € 70,00 en € 90,00, € 700,00 en € 900,00, € 7000,00 en € 9000,00 of € 70.000,00 en € 90.000,00 of enig ander bedrag bedoeld wordt. Het schrift dat is aangetroffen waarin ook [verdachte] transacties noteerde bevat geen aanwijzingen voor het bepalen van de hoogte van deze geldtransactie. Een bewezenverklaring kan hier reeds niet volgen omdat de tenlastelegging niet de mogelijkheid biedt om ‘enig geldbedrag’ te bewijzen.
Voor de transactie van 12 november 2010 geldt eveneens dat er geen aanknopingspunten zijn om vast te stellen wat de hoogte is van het geldbedrag dat in het sms-bericht wordt bedoeld dat [verdachte] die dag aan een Pakistaanse man heeft verstuurd met de tekst: ‘100.is.ok.B’. In het schrift dat ook door [verdachte] wordt gebruikt staat bij die datum het getal ‘100’. Niet kan met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat het hier om een bedrag van € 100,00 gaat.
1.3.2.
Transactie op 13 november 2010 van € 100.000,00
Ook bij het feit van 13 november 2010 gaat het hof er vanuit dat sprake is geweest van een geldtransactie. Het hof kan echter niet met voldoende zekerheid vaststellen dat [verdachte] bij deze transactie betrokken was. In het bijzonder kan niet worden vastgesteld dat de sms-berichten [verdachte] hebben bereikt, omdat de telefoon waarop die berichten zijn ontvangen zowel bij [verdachte] als bij [H. 1] in gebruik was. Het dossier bevat overigens met betrekking tot deze transactie slechts een gesprek tussen een NN-man en [H. 1] . Het hof overweegt voorts dat evenals bij de transactie van 12 november 2010 het geval is ook hier niet kan worden vastgesteld of met ‘100’ € 100.000,00 bedoeld wordt.
1.3.3.
Transactie op 28/29 november 2010 van € 130.000,00
Uit de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken, in welke gesprekken ook [verdachte] participeert, leidt het hof af dat er gesproken wordt over een geldtransactie. Gesproken wordt over 125 en 130 en ook over 13.000. Onduidelijk is wat met 125 en 130 wordt bedoeld. Betekent dit € 125,00 of € 130,00 of betekent 130 € 13.000,00 welk getal later in het gesprek wordt genoemd? Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor een concreet bedrag. Ten laste gelegd is dat er een bedrag van € 130.000,00 voorhanden is gehad.
Het hof stelt vast dat uit het verhandelde ter terechtzitting en ook overigens op basis van de inhoud van het dossier niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid is vast te stellen dat in de gesprekken wordt gesproken over € 130.000,00 zodat [verdachte] van dit onderdeel van de tenlastelegging wordt vrijgesproken. Nu de tenlastelegging niet de mogelijkheid biedt om ‘enig geldbedrag’ te bewijzen, dient [verdachte] integraal van hetgeen hem op dit punt verweten wordt te worden vrijgesproken.
1.3.4.
Aangetroffen geldbedragen in de woning van [Y.] op 1 december 2010
Het hof stelt vast dat uit het verhandelde ter terechtzitting en ook overigens op basis van de inhoud van het dossier niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid is vast te stellen dat [verdachte] de € 94.900,00 voorhanden heeft gehad, zodat [verdachte] van dit onderdeel zal worden vrijgesproken.
1.4.
Bewezenverklaarde feiten
1.4.1.
Onderschepte transacties
1.4.1.1. Transactie op 27 oktober 2010 van € 74.000
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat [verdachte] wordt vrijgesproken van deze tenlastegelegde transactie en daartoe het volgende aangevoerd. [verdachte] wist niet dat het om € 74.000,00 ging, zijn rol is marginaal en er is ook geen bewijs dat hij wist of had moeten weten dat het hier om (crimineel) geld ging. Hij wist niet wat er in de tas zat. Hij had geen reden [H. 1] en [F.] , die hierin een sturende rol hadden, te wantrouwen. Voor zover hij die dag (het hof begrijpt: met [F.] ) belt is onvoldoende duidelijk of het gesprek over deze transactie gaat.
Oordeel van het hof
Uit de in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden maakt het hof op dat [verdachte] , kort nadat [F.] heeft vernomen dat ‘7400’ is ontvangen, door [F.] gebeld is, die meedeelde dat “het van [K. 1] ” was aangekomen en dat [verdachte] “hem”´ mocht bellen en “het hem” mocht geven. Kort daarna belde [verdachte] met [Y.] en zei tegen hem dat hij met “dat” moest komen waarbij [verdachte] op de vraag van [Y.] of het grote of kleine mango's moesten zijn, aangaf "kleine meneer en zo" Gelet op de samenstelling van het later aangetroffen geldbedrag gaat het hof ervan uit dat met “kleine” (“kleine meneer en zo”) kleine coupures worden bedoeld. In beide gesprekken is duidelijk sprake van versluierd taalgebruik van de kant van beide gesprekspartners. Dat het in het gesprek met [Y.] daadwerkelijk om mango's ging, zoals [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, is volstrekt onaannemelijk. Buiten de wasserette heeft [verdachte] de plastic Albert Heijn tas van [Y.] overgenomen en later weer afgegeven aan een onbekend gebleven man. De onbekend gebleven man zet de tas in de woning waar [C.] verbleef en [C.] gaf even later de tas aan [H. 2] , onder wie de tas in beslag is genomen, en die € 74.000,00 in kleine coupures bleek te bevatten.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat [verdachte] op de hoogte was van het feit dat de door hem van [Y.] ontvangen en aan de onbekende man afgegeven tas een geldbedrag bevatte (die volgens opdracht van [verdachte] uit kleine coupures bestond), en was hij een belangrijke schakel in het uiteindelijk door [H. 2] voorhanden krijgen van de later aangetroffen € 74.000,00. Deze feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met het feit dat uit de bewijsmiddelen ook volgt dat [verdachte] bij een ander een groot geldbedrag in bewaring had gegeven, zijn van dien aard dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Van [verdachte] mag daarom worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [H. 1] hem had gezegd de tas van [Y.] aan te pakken en aan hem ( [H. 1] ) te geven en dat het kan zijn dat er geld in de tas zat maar dat hij dit niet wist. Bij die stand van zaken heeft [verdachte] geen afdoende verklaring voor de herkomst van het geld gegeven, en kan het niet anders zijn dan dat het betreffende geldbedrag van enig misdrijf afkomstig was en dat [verdachte] , met name gelet op het versluierd taalgebruik in het gesprek met [Y.] , dat ook wist. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan de gesprekken, onder wie [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken.
1.4.1.2. Transactie op 8 november 2010 van € 119.850,00
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat [verdachte] van dit feit wordt vrijgesproken en daartoe het volgende aangevoerd. [G. 2] kan slechts een gedeelte van de aangetroffen € 119.850,00 van [verdachte] hebben gekregen; welk deel valt niet vast te stellen. [verdachte] kan het zich niet meer herinneren. Nu de omvang van het bedrag niet valt vast te stellen kan daarmee ook de criminele herkomst van het geld niet worden vastgesteld. Nu onduidelijk is welk bedrag door [verdachte] is geleverd, dient vrijspraak te volgen van het volledig bedrag, en daarmee van het gehele feit.
Oordeel van het hof
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 4 november 2010 hebben [J.] en [G. 2] een aantal malen telefonisch contact. [J.] loopt op enig moment de wasserette uit en gaat bellen. Op dat moment belt [G. 2] naar [J.] en vraagt of [J.] de sleutel al heeft, hetgeen [J.] bevestigt. [G. 2] vraagt [J.] om hem te bellen als hij weet wat er gaat gebeuren, hetgeen [J.] zal doen. Enkele minuten later belt [J.] naar [G. 2] door: 20 minuten en geeft hij aan dat hij “hier” al is. Om 17:34 uur staat [G. 2] in de wasserette bij [verdachte] . Daarna stapt hij in een buiten geparkeerde Volkswagen Golf (het hof begrijpt: de Volkswagen Golf van [K. 2] ). Om 17:51 uur bevindt [G. 2] zich in een telefoonwinkel waar hij wordt gebeld door [J.] , die aangeeft dat [G. 2] moet komen. Hierop loopt [G. 2] weer naar de wasserette en gaat deze binnen. Even later verlaten zij de wasserette weer en rijden weg in de Volkswagen Golf.
Op vrijdag 5 november 2010 hebben [J.] en [verdachte] regelmatig contact met elkaar. Om 16:17 uur stuurt [J.] aan [verdachte] de volgende sms “I need 2 diff token no…4100 each…”. Om 16:29 uur sms’t [verdachte] aan [J.] : ”110. short”. Om 16:33 uur stuurt [J.] een sms bericht aan [verdachte] , waarbij hij aangeeft dat hij een token nodig heeft. Om 16:35 uur stuurt [verdachte] het volgende sms bericht aan [J.] : "7424799552 … RANA.22268017 KJ ", en om 18:48 naar het hof begrijpt een tweede token: "742479 9552.janu.jk.35465545".
Op zaterdag 6 november 2010 hebben [J.] en [G. 2] weer regelmatig telefonisch contact. Tussen 15:17 en 16:06 uur heeft [J.] telefonisch (sms)contact met [verdachte] . Hij geeft om 15:23 uur aan: “They say Monday (het hof begrijpt hier en verder: maandag 8 november 2010) need other tok of fix plz thanks asap”. Vervolgens neemt [J.] een aantal malen (per sms) contact op met [verdachte] om, naar het hof begrijpt zo snel mogelijk een nieuw token te krijgen. Om 16:22 uur spreekt [J.] de voicemail van [verdachte] als volgt in: “die neemt het niet in ontvangst vriend, hij geeft mij dezelfde token, geef me iemand anders alstublieft. Die man staat buiten met het geld, jullie geven veel problemen vriend, het is niet goed. Opschieten vriend, ik krijg veel ruzie met die man vriend. Dag". Om 16:27 uur sms't [verdachte] naar [J.] : "7424799552 …RANA.22268017KJ” (het token dat [verdachte] al op 5 november 2010 naar [J.] had gestuurd). Direct daarop sms’t [J.] naar [verdachte] dat dit niet het goede token is. Om 16:32 uur belt [verdachte] naar [J.] . [J.] geeft aan dat de man het geld niet in ontvangst neemt, en het maandag (het hof begrijpt: maandag 8 november 2010) in ontvangst wil nemen. Beide nummers zijn van dezelfde man, aldus [J.] . Uit een volgend telefoongesprek tussen beiden maakt het hof op dat de ontvanger van het geld boos is en op maandag (8 november 2010) het bedrag wil ontvangen. [verdachte] zal een nieuw token opsturen. Hij sms’t dat token om 17:23 uur: "Kami. 7405826437.ji.78615627". [J.] vraagt vervolgens om 17:39 uur per sms aan [verdachte] : “plz fix 20 very important in the nxt hour…please fix” (het hof begrijpt: regel het komend uur 20, het is erg belangrijk). Om 20:13 uur stuurt [verdachte] het volgende token: "JK. 35465545. JANU. 7424799552". Op 8 november 2010 heeft [J.] regelmatig telefonisch contact met [G. 2] . [G. 2] waarschuwt daarbij [J.] dat hij voorzichtig moet zijn. Om 15:42 uur sms't [J.] [verdachte] dat hij kan komen. Hierop hebben [G. 2] en [J.] meermalen telefonisch contact. [G. 2] vraagt aan [J.] het tokennummer dat in de telefoon van [J.] staat en noemt daarbij de naam Janu. Even later sms’t [J.] het volgende token nummer naar [G. 2] : "Jk. 35465545janu.7424799552”. Om 15:55 uur belt [G. 2] naar [J.] , die aangeeft dat hij (het hof begrijpt [verdachte] ) naar [J.] toekomt. [J.] en [G. 2] spreken af dat [G. 2] om half zes bij [J.] langskomt. Vervolgens sms’t [J.] naar [verdachte] dat hij kan komen. Hierop stuurt [verdachte] naar [J.] een sms-bericht met daarin 20 (het hof begrijpt: minuten). Hierna stuurt [J.] het adres [adres] (het hof begrijpt: 1D) naar [verdachte] . [verdachte] gaat dan van de wasserette via het pand [adres] naar het portiek van de woning van [J.] , [adres] te Amsterdam. Gezien wordt dat hij daar het portiek van de woningen [adres] binnengaat. Om 16:46 uur belt [J.] met [G. 2] . [J.] geeft aan dat hij (het hof begrijpt: [verdachte] ) hier (het hof begrijpt: in de woning van [J.] ) is. Vervolgens gaat ook [G. 2] naar de woning. Om 17:09 uur verlaat [verdachte] de woning. [G. 2] en [J.] verlaten om 17:30 uur de woning. [J.] en [G. 2] gaan even later weer de woning van [J.] binnen, waarna [G. 2] na ongeveer 8 minuten de woning verlaat en met zijn auto wegrijdt. [G. 2] gaat vervolgens om 18:10 uur de woning aan de [adres] 35 te Amsterdam binnen. Daarna vindt wederom sms contact plaats tussen [J.] en [verdachte] en tussen [J.] en [G. 2] en gaat [verdachte] om 18:54 uur voor de tweede keer die dag (het hof begrijpt:) het portiek [adres] binnen, waarna hij om 18: 58 uur het perceel (het hof begrijpt: ook de woning van [J.] ) weer verlaat. Om 19:45 uur haalt [G. 2] [J.] op in de [adres] . Er vindt rond dat tijdstip ook meermalen sms contact plaats tussen [verdachte] en [J.] . Omstreeks 19:59 uur vindt opnieuw een ontmoeting plaats tussen [J.] , [G. 2] en [verdachte] , in de [adres] . Zij lopen met zijn drieën naar het [adres] en gaan 2 minuten later weer uit elkaar. [J.] en [G. 2] lopen weer terug naar de Volkswagen Golf waar zij mee gekomen zijn. Omstreeks 20:18 sms’t [verdachte] naar [J.] "Kami: 740582643", om 20:30 stuurt hij opnieuw een sms naar [J.] met: “Is.oky”. Om 20:32 uur stuurt [J.] een sms bericht naar [verdachte] met: “Oky”.
Om 20:23 verlaten (naar het hof begrijpt) [K. 2] en [G. 2] de woning aan de [adres] 35 tweehoog en beiden rijden, ieder in een andere auto, weg. [K. 2] wordt om 20:34 uur aangehouden.
Tijdens de daaropvolgende doorzoeking van de woning [adres] wordt een bedrag van
€ 119.850,00 en 313 gram amfetamine aangetroffen en in beslag genomen.
Tussen 20:56 en 21:22 uur sms’t [verdachte] meermalen naar [J.] dat [J.] hem (het hof begrijpt: [G. 2] ) moet bellen omdat het erg belangrijk is. Om 21:41 uur belt [G. 2] met een onbekende Engelsman en zegt tegen hem dat de politie binnengevallen is waar zijn geld is, en dat hij dat geld net voor de broeders heeft gedaan. Vervolgens heeft [G. 2] telefonisch contact met [J.] en bespreken ze de aanhouding van de vriend van [G. 2] (het hof begrijpt: [K. 2] ).
Uit het voorgaande maakt het hof op dat [G. 2] , [verdachte] en [J.] al vanaf in ieder geval 5 november 2010 bezig zijn met een transactie, waarbij iets moet worden geleverd aan [G. 2] , waarbij [verdachte] de bijbehorende tokens levert. Uit het door [J.] op 6 november 2010 16:22 uur op de voicemail van [verdachte] ingesproken bericht en het telefoongesprek tussen [verdachte] en [J.] om 16:32 leidt het hof af dat het hierbij om geld gaat. Omdat er verwarring is over het juiste token weigert [G. 2] het geld aan te nemen. Op 8 november 2010 hebben [J.] , [verdachte] en [G. 2] een aantal malen contact met elkaar, onder meer in de woning van [J.] . Later die dag wordt in de avond een groot geldbedrag aangetroffen op het adres [adres] , waar [G. 2] die dag tweemaal is geweest en tot welke woning hij volgens de verklaring van de getuige [K. 2] (afgelegd bij de rechter-commissaris op 9 september 2011) die dag toegang had. Na het aantreffen van het geld belt [verdachte] meermalen naar [J.] en geeft hij aan dat [J.] [G. 2] moet bellen omdat het erg belangrijk is. [G. 2] belt vervolgens met een onbekende Engelsman en vertelt dat de politie is binnengevallen waar zijn geld is en dat hij dat geld net voor de broeders heeft ‘gedaan’.
Voorts overweegt het hof dat uit het dossier blijkt dat bij veel geldtransacties in het onderhavige dossier voorafgaand aan het daadwerkelijk overgeven van het geld per sms een token wordt gestuurd, zoals ook het geval was bij de transactie op 27 oktober 2010, dat dient als betalingsbewijs.
Gelet op het voorgaande en het feit dat de wijze waarop een en ander heeft plaatsgevonden sterke gelijkenissen vertoont met de wijze waarop de transactie op 27 oktober 2010 heeft plaatsgevonden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [J.] en [verdachte] zich die dag hebben bezig gehouden met het overdragen van een groot geldbedrag, te weten € 119.850,00 aan [G. 2] , waarbij [verdachte] een vooraanstaande rol heeft gespeeld.
Gelet op het feit dat het gehele bedrag op één plaats in de woning aan de [adres] , te weten in de poef, is aangetroffen, kort nadat [G. 2] daar nog binnen is geweest, en [K. 2] , de bewoner van de woning, heeft verklaard dat dit bedrag niet van hem is (verklaring bij de politie op 10 november 2010, zaakdossier 3, pagina 174), gaat het hof ervan uit dat het hier om het totale bedrag gaat dat [G. 2] die dag van [verdachte] heeft gekregen. Dat [G. 2] in het gesprek met de Engelstalige man na het aantreffen van de
€ 119.850,00 vraagt 500 bij hem op te halen wil niet zeggen dat deze 500,00 (waarbij het wellicht om een veel hoger bedrag gaat) die dag (samen met het in de woning aangetroffen geld) ook door [verdachte] aan [G. 2] is geleverd. Het dossier levert voor deze door de raadsman geopperde mogelijkheid geen enkel aanknopingspunt en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met het feit dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] bij een ander een groot geldbedrag in bewaring had gegeven, en ook betrokken is geweest bij het onderschepte geldtransport op 27 oktober 2010, zijn van dien aard dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Van [verdachte] mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wellicht in de woning aan de [adres] is geweest, nu daar een kennis van hem woonde, maar hij heeft ontkend deze persoon sms-berichten met tokens te hebben gestuurd. Hij kan niet eens sms-berichten versturen. Op de vraag wie op 5 en 6 november 2010 vanaf zijn nummer sms berichten heeft verstuurd heeft [verdachte] geantwoord dat hij het zich niet kan herinneren. Aldus heeft [verdachte] geen verklaring gegeven die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat het door hem en [J.] aan [G. 2] overgedragen geldbedrag van € 119.850,00 betrof en van misdrijf afkomstig was, en dat [verdachte] dat wist, gelet op het versluierd taalgebruik in telefoongesprekken waaraan hij deelnam en het versluierd taalgebruik in de verstuurde sms-berichten, waarbij het hof er van uitgaat dat [verdachte] deze sms-berichten heeft gestuurd nu ieder aanknopingspunt voor de stelling dat het een ander is geweest ontbreekt. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan de gesprekken, onder wie [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken.
1.4.2.
Aangetroffen geldbedragen
1.4.2.1. Aangetroffen € 100.000,00 in de woning van [verdachte] op 30 november 2010
Standpunt verdediging:
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangetroffen € 100.000,00 tijdens de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 30 november 2010 geld is dat hij heeft gespaard. [verdachte] heeft op 1 februari 2013 aan het hof bankafschriften overgelegd die deze stelling onderbouwen. Nu het OM heeft nagelaten nader onderzoek te doen en derhalve de aangevoerde bewijzen niet heeft weerlegd, dient [verdachte] te worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof:
Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.1 en 1.2. is overwogen met betrekking tot het toetsingskader, levert het aantreffen van € 100.000,00 in de woning van [verdachte] in combinatie met hetgeen de politie tijdens observaties op 27 oktober 2010 en 8 november 2010 en de onderschepte en uitgeluisterde gesprekken is gebleken, een redelijk vermoeden van witwassen op.
In zo’n geval mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Een dergelijke verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Het hof stelt vast dat [verdachte] tot de behandeling in hoger beroep in 2013 geen verklaring heeft afgelegd over de in zijn woning aangetroffen geldbedragen. Wel is namens [verdachte] in eerste aanleg bij pleidooi door zijn raadsman aangevoerd dat hij in het verleden thuis veel heeft gespaard. Het geld dat op zijn rekening kwam, werd opgenomen en thuis opgepot. Dit deed hij al sinds de jaren ‘90. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de raadsman enkele kopieën van bankafschriften van de bankrekening van [verdachte] bij de VSB-bank overgelegd met betrekking tot de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999. Deze bankafschriften beslaan slechts een kleine selectie van de bankafschriften over deze periode. Ook bevinden zich bij de stukken kopieën van bankafschriften van de rekening van [verdachte] bij de Rabobank van 11 januari 00 (het hof begrijpt 2000); 16 november 1999, 28 december 1999 en
2 mei 2003. Verder heeft de raadsman betoogd dat [verdachte] geld heeft ingezameld bij derden om hulp te bieden aan Pakistan na de overstromingsramp.
Bij de eerste behandeling in hoger beroep, in 2013, heeft [verdachte] verklaard dat het aangetroffen geld in zijn woning spaargeld betreft, afkomstig uit eerder gestorte bedragen op zijn rekening. Ook heeft zijn broer fl. 115.000,00 gestuurd voor de kinderen.
Ter terechtzitting in hoger beroep in 2013 zijn door de verdediging opnieuw bankafschriften overgelegd; grotendeels betreft dit dezelfde afschriften als overgelegd in eerste aanleg. Nieuw is een afschrift waarop is vermeld dat [verdachte] op 31 mei 1999 een bedrag van fl. 100.000,00 heeft ontvangen. Een toelichting of verklaring bij dit bankafschrift is toen niet gegeven.
Pas in 2018 als het hoger beroep – na terugwijzing door de Hoge Raad – opnieuw wordt behandeld, verklaart [verdachte] :
  • dat € 25.000,00 geleend geld betreft van een Pakistaan,
  • dat hij een deel van die € 100.000,00 van Pakistanen heeft ontvangen die hun geld in veiligheid wilden brengen na overstromingen in Pakistan, en
  • dat een deel spaargeld is, dat deels te verklaren is uit een terugstorting in 1999 van
fl. 100.000,00 nadat de aankoop van een hotel in Pakistan niet was doorgegaan.
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de verklaring(en) van [verdachte] voor het aangetroffen geld concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Die vraag wordt hierna ontkennend beantwoord ten aanzien van alledrie de componenten die [verdachte] heeft aangedragen als verklaring voor de hoogte van het bij hem thuis aangetroffen bedrag, te weten: het door hem geleende, het door hem voor anderen bewaarde en het door hem gespaarde geld.
Geleend geld van Pakistaan:
[verdachte] heeft niet meer verklaard dan dat hij € 25.000,00 geleend heeft van “iemand uit Pakistan”. Van wie hij geld heeft geleend, waar deze persoon woonachtig is en wanneer dit zou zijn gebeurd, is daarbij niet verklaard. Een dergelijke verklaring voldoet niet aan het vereiste dat zij concreet en min of meer verifieerbaar is.
Geld van derden voor de opbouw van Pakistan danwel geld van Pakistanen na de overstromingsramp:
Het hof wijst er allereerst op dat [verdachte] eerst op 12 juni 2018 hierover een verklaring heeft gegeven. De (toenmalige) raadsman heeft weliswaar bij gelegenheid van zijn pleidooi in eerste aanleg en de eerste behandeling in hoger beroep gerefereerd aan een bewezenverklaring voor het voorhanden hebben door [verdachte] van deze gelden, maar door de raadsman is toen namens de verdachte een verklaring gegeven die afwijkt van de verklaring zoals deze door [verdachte] in hoger beroep is afgelegd. Dit tast de geloofwaardigheid van de door [verdachte] afgelegde verklaring aan.
Indien het hof ervan uitgaat dat Ahmads verklaring inhoudt dat hij het geld van Pakistanen heeft ontvangen om in bewaring te nemen dan wel geld van derden heeft ontvangen voor de wederopbouw van Pakistan, dan valt op dat hij daarbij niet heeft aangegeven van wie hij geld zou hebben ontvangen, hoeveel geld hij zou hebben ontvangen en wanneer dit heeft plaatsgevonden. Een dergelijke verklaring is dan ook niet concreet en evenmin min of meer verifieerbaar.
Gespaard geld:Eerst bij gelegenheid van de eerste behandeling van het hoger beroep in januari 2013 heeft [verdachte] verklaard over het aangetroffen spaargeld, welke verklaring hij op de terechtzitting in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad heeft herhaald. Hij heeft bij die laatste gelegenheid verklaard dat het geld onder meer afkomstig is van een storting van fl. 100.000,00 in 1999 nadat de aankoop van een hotel mislukt was. Een bankafschrift waarop een overboeking op de bankrekening van [verdachte] van
fl. 100.000,00 is vermeld, is in januari 2013 door de raadsman als bijlage bij zijn pleidooi gevoegd. Uit de omschrijving van de overboeking blijkt niet waarop deze betrekking heeft.
De vraag die allereerst voorligt is of de verklaring die [verdachte] in januari 2013 heeft afgelegd – aangevuld met zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep op 12 juni 2018 – over het spaargeld, beschouwd moet worden als een verklaring die voldoende tegenwicht biedt aan de verdenking op grond waarvan het op de weg van het openbaar ministerie ligt om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van [verdachte] blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Van [verdachte] wordt immers verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare verklaring geeft voor de herkomst van het geld die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. In de kern bevat het dossier niet meer dan de enkele stelling van [verdachte] dat hij geld gespaard heeft, onder andere van een in 1999 teruggestort bedrag van fl. 100.000,00, en een aantal bankafschriften die strekken tot onderbouwing daarvan.
Hoewel inderdaad opnames van contante geldbedragen uit de afschriften op naam van [verdachte] kunnen worden afgeleid, is geen sprake van een concrete en verifieerbare verklaring voor de herkomst van het bij [verdachte] aangetroffen geld. [verdachte] heeft immers geen inzicht geboden in de wijze waarop het bedrag van 100.000 gulden uit 1999 kon uitgroeien tot het bedrag van 100.000,00 euro dat in november 2010 – 11 jaar later – in € 500,00 biljetten is aangetroffen in de woning van [verdachte] . Dit klemt temeer nu – zoals hiervoor is overwogen – de andere componenten die [verdachte] heeft genoemd als verklaring voor het bij hem aangetroffen geldbedrag, te weten een lening en de bewaargeving, evenmin voldoende concreet en verifieerbaar zijn. Ten overvloede overweegt het hof dat nader onderzoek door het openbaar ministerie te minder was aangewezen omdat [verdachte] pas in een zeer laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren.
Uit het voorgaande volgt reeds ook dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het bij [verdachte] aangetroffen geldbedrag van € 100.000,00 een legale herkomst heeft. Het ontbreken van een adequate verklaring voor de herkomst van het geld leidt tot de slotsom dat het niet anders kan zijn dan dat voor het geld een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
1.4.2.2. Aangetroffen € 20.000 in de woning van [R.] op 30 november 2010
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit omdat er onvoldoende overtuigend bewijs is dat [verdachte] deze
€ 20.000,00 voorhanden heeft gehad. [R.] heeft weliswaar verklaard dat hij dit geld voor [verdachte] in bewaring had, maar hij heeft wisselende verklaringen afgelegd. Nu de verklaringen van [R.] door het openbaar ministerie niet als betrouwbaar zijn aangemerkt, kunnen die verklaringen niet het bewijs vormen voor het verweten voorhanden hebben. Dit geldt eveneens voor de medepleegvariant.
Oordeel van het hof:
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe het navolgende. Anders dan de raadsman heeft gesteld, heeft [verdachte] ten overstaan van het hof op 12 juni 2018 verklaard dat hij € 20.000,00 aan [R.] in bewaring heeft gegeven, zoals ook door [R.] is bevestigd. Gelet hierop gaat het hof er vanuit dat de € 20.000,00 [verdachte] toebehoorde. Door het bij [R.] , met diens instemming, in bewaring te geven is er sprake van het medeplegen van het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 20.000,00.
De vraag die beantwoord moet worden is of dit geldbedrag van misdrijf afkomstig is.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.1 en 1.2 is overwogen met betrekking tot het toetsingskader, overweegt het hof dat het aantreffen van € 20.000,00 in de woning van een werknemer van [verdachte] in combinatie met hetgeen de politie tijdens observaties op 27 oktober 2010 en 8 november 2010 en de onderschepte opgenomen en uitgeluisterde gesprekken was gebleken, een redelijk vermoeden van witwassen oplevert. In zulk een geval mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
[verdachte] heeft in de kern niet meer verklaard dan dat het geld gespaard is door hem en zijn in 2009 overleden vrouw. Zij hebben voor de kinderen gespaard sinds de geboorte van hun zoon in 2001. Stukken ter onderbouwing heeft hij niet overgelegd. [verdachte] heeft verklaard dat uit de omstandigheid dat hij na het overlijden van zijn vrouw opnieuw is gaan sparen voor de kinderen en dat dit in een nieuwe spaarpot met € 2700,00 heeft geresulteerd, bewijst dat hij en zijn overleden vrouw ook in de periode daarvoor voor de kinderen konden sparen en ook hebben gespaard.
Deze verklaring voldoet niet aan het vereiste dat zij min of meer verifieerbaar is. Het hof concludeert dat bij gebreke aan een aanvaardbare alternatieve verklaring voor het aantreffen van de € 20.000,00 in de woning van een ander, te weten een werknemer, met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het aangetroffen geldbedrag een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
1.4.3.
Niet onderschepte transacties
1.4.3.1. Overweging vooraf
Het hof gaat bij de hierna te bespreken transacties telkens uit van een bedrag in euro's, omdat bij de twee transporten waarbij geldbedragen zijn onderschept en ook bij de in de woning van [verdachte] en in de woning van [R.] aangetroffen geldbedragen, steeds sprake was van een bedrag in euro's.
1.4.3.2. Transacties op 10 november 2010 van tweemaal € 100.000,00
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van deze transactie vrijspraak van [verdachte] bepleit. De verdediging heeft in de kern betoogd dat niet kan worden bewezen dat waar het in het dossier op 10 november 2010 (tweemaal) gaat over ‘100’ daarmee door [verdachte] ‘€ 100.000,00’ bedoeld is. Juist omdat ook sprake was van regulier Hawala-bankieren door [verdachte] en [H. 1] met kleine bedragen is zeer wel aannemelijk dat met ‘100’ inderdaad ‘€ 100,00’bedoeld is. De verklaring van [Z.] – die niet bij de transactie aanwezig was - dat met ‘100’ waarschijnlijk ‘€ 100.000,00’ bedoeld is, is slechts speculatie en kan niet redengevend zijn voor een bewezenverklaring.
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt. Voorop wordt gesteld dat de onderhavige twee geldtransacties – waar het hof vanuit gaat – in samenhang moeten worden bezien met een reeks andere geldtransacties die het hof hiervoor bewezen heeft geacht, die binnen een kort tijdsbestek hebben plaatsgevonden. Hiervóór is reeds overwogen dat door [verdachte] en andere personen over de telefoon in versluierde en gecodeerde taal over (zeer grote) geldbedragen werd gesproken en werd gebruik gemaakt van zogenoemde tokens. Dezelfde witwastypologieen zijn bij de onderhavige transactie aan de orde. Daarbij komt dat in het bijzonder bij de transacties van 10 november 2010 sprake is van specifieke aanwijzingen op basis waarvan de hoogte van het geldbedrag kan worden vastgesteld.
Bij de transacties van 10 november 2010 stelt het hof allereerst vast dat op die datum tussen [verdachte] (wiens identiteit door stemherkenning is vastgesteld) en de gebruiker van een Pakistaans telefoonnummer telefoongesprekken hebben plaatsgevonden. De gebruiker van het Pakistaanse telefoonnummer deelt mee dat die van B ‘99940’ is en dat er ‘60’ tekort is. Door de advocaat-generaal is betoogd dat de getallen 99.940’ en ‘60’ opgeteld het getal ‘100.000’ vormen. Door [verdachte] is ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat deze gesprekken ‘zeker’ gingen over geld. Hij heeft tevens verklaard dat verschillende in het schrift genoemde cijfers door hem genoteerd zijn danwel door hem genoteerd zouden kunnen zijn. Daarna vindt een aantal gesprekken plaats tussen beiden over de afgifte van ‘200’. [verdachte] mag eerst ‘één’ geven van de gebruiker van het Pakistaanse nummer, en na twee uur de tweede. In het aangetroffen schrift staat bij 10 november het getal ‘200’. Er zijn op 10 november 2010 twee sms-berichten gestuurd met de telefoon die ook bij [verdachte] in gebruik was. Gelet op de omstandigheid dat het ook [verdachte] was die vervolgens de gesprekken heeft gevoerd, gaat het hof ervan uit dat het [verdachte] was die op 10 november 2010 tweemaal een sms-bericht met tweemaal een soortgelijk tokennummer heeft gestuurd. Tevens ontvangt hij die dag tweemaal een sms-bericht. Eenmaal een bericht met de tekst: ‘Brother I give him 100 at 5 pm’ en eenmaal met de tekst: ‘Brother we give him 100 at 8 pm.’
Het hof gaat er gelet op het vorenstaande van uit dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat op 10 november 2010 [verdachte] betrokken is geweest bij een geldtransactie waarbij tweemaal € 100.000,00 is afgegeven en verstrekt.
Gelet op de hoogte van het hiervoor vastgestelde geldbedrag is een vermoeden van witwassen gegeven. Een concrete en verifieerbare verklaring voor de herkomst van het geldbedrag heeft [verdachte] niet gegeven. Gelet op het voorgaande kan met een voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en gaat het hof uit van een criminele herkomst van het geld.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft het voorwaardelijk verzoek gedaan om de tapgesprekken te beluisteren die op 10 november 2010 tussen 09.57 uur en 15.16 uur zijn gevoerd, indien het hof de voornoemde tapgesprekken voor het bewijs zou willen bezigen. Het aan elkaar breien van tapgesprekken, aldus de raadsman, is onverantwoord indien men niet weet welke gesprekken er tussendoor gevoerd zijn.
De door de raadsman gestelde voorwaarde is ingetreden. Het voorwaardelijk verzoek wordt evenwel afgewezen bij gebrek aan noodzaak. Het is aan het hof om te bepalen of het gebruik van de tapgesprekken verantwoord is. Nog daargelaten dat de raadsman ruime gelegenheid heeft gehad deze tussenliggende tapgesprekken – die ook al door de rechtbank als bewijs zijn gebezigd – uit te luisteren, is door de raadsman niet gesteld en ook overigens niet aannemelijk geworden dat eventuele tussentijdse gesprekken een ander licht werpen op de beide door het hof te bezigen tapgesprekken.
1.4.3.3. Transactie op 19 november 2010 van € 112.500,00
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van dit feit. Anders dan in andere telefoongesprekken van [verdachte] wordt in dit gesprek van 19 november 2010 openlijk over 112.500 gesproken en staat dit getal ook in een sms-bericht van die datum. Om die reden kunnen er niet standaard twee nullen aan worden toegevoegd. Voorts kan niet worden vastgesteld of [verdachte] dit geld voorhanden heeft gehad of overgedragen, of dit geld een criminele herkomst had, en of sprake was van medeplegen door of wetenschap van [verdachte] bij deze transactie
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer. Vaststaat dat het [verdachte] is die het telefoongesprek voert. Dat volgt reeds uit de stemherkenning. Het hof volgt niet de stelling van de raadsman dat ‘112.500’ niet
‘€ 112.500,00’ kan betekenen reeds omdat ‘openlijk’ over dit bedrag wordt gesproken en ge-sms’t. Naar de reden van [verdachte] om in dit geval wel het concrete bedrag te benoemen is het gissen. [verdachte] heeft desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep niet kunnen uitleggen wat met 112.500 bedoeld is, anders dan dat het om Hawala bankieren ging en dat als het over ‘100’ ging kleine bedragen bedoeld waren. Het hof acht doorslaggevend dat de hoogte van dit geldbedrag past in de reeks andere geldtransacties die het hof bewezen acht en die binnen een kort tijdsbestek hebben plaatsgevonden.
Gelet op de hoogte van dit geldbedrag – die het hof op € 112.500,00 vaststelt – is een vermoeden van witwassen gegeven. Een concrete en verifieerbare verklaring voor de herkomst van het geldbedrag heeft [verdachte] niet gegeven. Gelet op het voorgaande kan met een voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en gaat het hof uit van een criminele herkomst van het geld.

2.Ten aanzien van feit 3

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op hetgeen de bewijsmiddelen inhouden, behoorde [verdachte] tot een gestructureerd samenwerkingsverband van een organisatie die het oogmerk had van witwassen van geldbedragen en gedragingen ontplooide die strekten tot en rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het in artikel 140 Sr bedoelde oogmerk. In de hiërarchie van die organisatie was [verdachte] een van de sturende krachten. Dit blijkt uit de inhoud van de gesprekken en de omstandigheid dat [verdachte] mede-eigenaar was van de wasserette [M.H.] , van waaruit verschillende transacties hebben plaatsgevonden, bij hem thuis een aanzienlijk geldbedrag is aangetroffen, hij bij een werknemer geld had gestald en zijn nauwe betrokkenheid bij de verschillende geldtransacties. Met die vaststelling is het wettig en overtuigend bewijs voor hetgeen onder feit 3 is tenlastegelegd gegeven.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1 primair
hij in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 november 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), (al dan niet vanuit de wasserette [M.H.] , [adres] te Amsterdam) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader(s) geldbedragen, te weten:
- een geldbedrag van 74.000,- euro op 27 oktober 2010;
- een geldbedrag van 119.850,- euro op 8 november 2010;
- een geldbedrag van tweemaal 100.000,- euro op 10 november 2010;
- een geldbedrag van 112.500,- euro op 19 november 2010;
- een geldbedrag van 100.000,- euro op 30 november 2010 (woning [verdachte] );
- een geldbedrag van 20.000,- euro op 30 november 2010 (woning [R.] );
voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader(s) wist(en), dat bovenomschreven geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
Feit 3
hij in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 november 2010 te Amsterdam (vanuit de wasserette [M.H.] , [adres] te Amsterdam) heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte en [F.] en [Y.] en een of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- ( gewoonte)witwassen van geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig.
Hetgeen onder 1 primair en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze in een aan dit arrest gehechte bijlage zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, in georganiseerde vorm, schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van uit misdrijf voortgekomen geldbedragen. Hij heeft hierbij gebruik gemaakt van het systeem van
Hawala-bankieren. De verdachte heeft meegewerkt aan het (grensoverschrijdend) laten verplaatsen, verrekenen en uitbetalen van grote contante geldbedragen, buiten het formele geldcircuit. Hierbij is samengewerkt met verschillende tussenpersonen en geldkoeriers.
Witwassen tast de integriteit van het formele, aan regels gebonden financieel-economische verkeer aan en vormt een bedreiging voor het vertrouwen dat de samenleving in de integriteit daarvan behoort te kunnen stellen.
Gelet op de vele (internationale) contacten van de leden van de organisatie was sprake van een internationaal netwerk. De verdachte heeft een actieve rol gehad binnen de criminele organisatie. Hij heeft nauw samengewerkt met zijn medeverdachten en met hen veelvuldig telefonisch overleg gepleegd. De verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan het verwezenlijken van de misdrijven die de organisatie beoogde en vormde een belangrijke schakel. Hij heeft er aldus toe bijgedragen dat de organisatie als geheel kon blijven voortbestaan en misdrijven kon blijven plegen.
Het hof acht dit ernstige feiten en is van oordeel dat, gelet op de bewezen verklaarde periode, de hoogte van de witgewassen geldbedragen, de rol van de verdachte en de organisatiegraad, in dit geval alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend is.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 juni 2018 is de verdachte in Nederland niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld. Het hof weegt dit in het voordeel van de verdachte mee.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, in beginsel een gevangenisstraf van 24 maanden een passende straf.
Overschrijding redelijke termijn
De verdachte is op 30 november 2010 in verzekering gesteld. Het proces is in eerste aanleg, in het daarop volgende hoger beroep en in cassatie binnen de daarvoor geldende termijn afgerond. De Hoge Raad heeft op 28 oktober 2014 zijn arrest gewezen. Het proces in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad wordt afgerond met een arrest op 5 juli 2018. Hier is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en 8 maanden. Het hof is van oordeel dat deze overschrijding deels gerechtvaardigd was, gelet op de bijzondere omstandigheid in deze zaak, te weten de omstandigheid dat een aantal van de door de verdediging verzochte en door het hof toegewezen getuigen onvindbaar bleken. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn valt echter wel te wijten aan periodes van inactiviteit aan de zijde van het hof. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat, in die zin dat het hof de straf zal matigen met 2 maanden.
Voor een voorwaardelijk strafdeel, zoals door de advocaat-generaal geëist, ziet het hof geen aanleiding mede gelet op het tijdverloop sinds het plegen van de bewezenverklaarde feiten, en het feit dat, afgezien van deze zaak, uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 juni 2018 niet blijkt van andere veroordelingen door de strafrechter.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De door en namens de verdachte ter terechtzitting aangevoerde persoonlijke omstandigheden maken dit niet anders.
Beslissingen ten aanzien van het beslag
Verbeurdverklaring
Het hof is van oordeel dat de onder de verdachte inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de op de beslaglijst onder 1 genoemde bestelauto en het onder 5 genoemde geldbedrag van
€ 100.000,00 dienen te worden verbeurd verklaard, nu deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren en gebleken is dat het onder 1 bewezenverklaarde met behulp van deze voorwerpen is begaan of voorbereid.
Overige beslissingen met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen
Het hof zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) gelasten ten aanzien van de op de beslaglijst onder 2 genoemde woning dan wel de opbrengst van de verkoop van die woning en de onder 3 en 4 (schriften en papieren) genoemde voorwerpen.
Het hof zal gelasten dat de op de beslaglijst onder 6 tot en met 12 (geldbedragen, een enveloppe en tape) genoemde voorwerpen worden terug gegeven aan de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 47, 57, 140 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde transacties/aangetroffen geldbedragen, te weten:
Panden
- het pand op de [adres] te Amsterdam;

Transacties

  • 12 mei 2010 - € 150.000,00;
  • 25/26 juni 2010 - € 80.605,00;
  • 1 juli 2010 - € 36.740,00;
  • 12 september 2010 - € 35.000,00;
  • 13 september 2010 - onbekend geldbedrag;
  • 7 november 2010 - € 50.000,00;
  • 8/9 november 2010 - € 55.000,00;
  • 20 november 2010 - € 108.000,00;
  • 20 november 2010 - € 80.000,00;
  • 23 november 2010 - € 124.450,00;
  • 26 november 2010 - € 41.380,00;
Aangetroffen geldbedragen op 30 november 2010
  • wasserette [M.H.] - € 50.000,00;
  • woning [H. 1] - € 5.050,00, € 300,00 en/of 1.150,00 Engelse ponden;
  • fouillering [H. 1] - € 17.832,65;
  • woning [verdachte] - € 1.385,00, € 1.385,00 en/of € 1.505,00;
  • fouillering [verdachte] - € 3.033,35;
  • fouillering [Y.] - € 4.557,25;
  • woning [G. 1] - € 15.095,00 en/of 720 Engelse ponden;
  • woning [R.] - € 11.500,00, € 6.738,20, € 4.300,00, € 1.600,00, € 1.00,00 en/of € 150,00;
  • woning [A.] - € 7.830,00.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
22 (tweeëntwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Bestelauto 53-VR-HT
HYUNDAI H200 2000 Kl:onbekend
5. Geld Euro
(3963335) 100000,-
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
6. Geld Euro
(3963337) 1385,-
7. Geld Euro
(3963339) 1385,-
8. Geld Euro
(3963345) 1500,-
9. Geld Euro
(3963392) 5,-
10. 1.00 STK Enveloppe
IATA
(3963454)
11. 1.00 STK Tape
(3963455) tape van geld onder stoel
12. Geld Euro
(3963837) 3033,35
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
2. 1 STK Onroerende registergoederen
woning [adres] , 1094 HJ Amsterdam
dan wel de opbrengst van de verkoop van die woning.
3. 3.00 STK Papier
(4049456) 3 schrift, papr, schrijfblok en ag
4. 5.00 STK Papier
(4049459) 5 papiertjes code mf.1.2.4
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M.L. Leenaers, in tegenwoordigheid van
mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
5 juli 2018.
=========================================================================
proces-verbaal uitspraak
_______________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-004522-14
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, op 5 juli 2018.
Tegenwoordig zijn:
mr. E. Mijnsberge, voorzitter,
mrs. M.F.J.M. de Werd en M.L. Leenaers, raadsheren,
mr. F. van den Brink, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door W.H.J. Freijsen, advocaat-generaal.
De raadsheer doet de zaak tegen de verdachte [verdachte] uitroepen.
De verdachte is
wel / nietin de zaal van de terechtzitting aanwezig.
Raadsman/raadsvrouw is
wel / nietaanwezig.
(zo ja:) naam raadsman/raadsvrouw en plaats:
Tolk is
wel / nietaanwezig. (zo ja:) naam tolk en taal:
De raadsheer spreekt het arrest uit.
De raadsheer geeft de verdachte kennis, dat daartegen binnen 14 dagen na heden beroep in cassatie kan worden ingesteld.
(indien de VTE is verschenen)
De verdachte heeft
wel / geenafstand gedaan van recht aanwezig te zijn bij de uitspraak.
(indien VTE is gedetineerd)
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de raadsheer en de griffier is vastgesteld en ondertekend.