ECLI:NL:GHAMS:2018:40

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
200.205.097/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van toeslagen zonder toepassing van beslagvrije voet en de gevolgen voor bestaansminimum

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Ontvanger der Belastingdienst en een geïntimeerde. De Ontvanger had toeslagen betaald aan de geïntimeerde door deze te verrekenen met een bestaande belastingschuld, zonder toepassing van de beslagvrije voet. De geïntimeerde stelde dat hierdoor haar belang om niet onder het bestaansminimum te komen onvoldoende was verzekerd. Het hof oordeelde dat de Ontvanger niet verplicht was om de beslagvrije voet toe te passen bij de verrekeningen, omdat er geen sprake was van periodieke betalingen zoals bedoeld in de wet. De geïntimeerde had weliswaar een verzoek gedaan om de beslagvrije voet toe te passen, maar dit was pas gedaan na de verrekeningen. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde niet had aangetoond dat haar belang niet onder het bestaansminimum was gekomen binnen de systematiek van de Leidraad invordering 2008. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij de geïntimeerde werd veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 3.744,25 aan de Ontvanger, vermeerderd met rente. De kosten van het geding in eerste aanleg werden aan de zijde van de Ontvanger op nihil begroot, en de kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.205.097/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : 5367145 CV EXPL 16-27345
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 januari 2018
inzake
DE ONTVANGER DER BELASTINGDIENST (LANDELIJK INCASSO CENTRUM),
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.P. Boer te Arnhem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de Ontvanger en [geïntimeerde] genoemd.
De Ontvanger is bij dagvaarding van 23 november 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 31 oktober 2016, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en de Ontvanger als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De Ontvanger heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] - uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de Ontvanger haar ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald (te weten € 3.744,25), met rente en met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
De Ontvanger heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende bestreden staan - samengevat - de volgende feiten in dit geding vast.
2.1.1.
[geïntimeerde] heeft een schuld aan de Ontvanger met een hoofdsom van € 20.636,= (exclusief rente en kosten) vanwege terugvorderingsbeschikkingen kinderopvangtoeslag over de jaren 2013 en 2014.
2.1.2.
Bij beschikking van 27 december 2014 zijn aan [geïntimeerde] voorschotten huur- en zorgtoeslag over 2015 verleend. De Ontvanger heeft maandelijkse termijnen van deze toeslagen verrekend met de schuld van [geïntimeerde] . De Ontvanger heeft daarbij geen beslagvrije voet gehanteerd.
2.1.3.
Na ontvangst op 31 december 2015 van een verzoek van [geïntimeerde] om de verrekeningen ongedaan te maken en de beslagvrije voet toe te passen heeft de Ontvanger de beslagvrije voet gehanteerd vanaf 30 november 2015. Op het schriftelijk verzoek van de gemachtigde van [geïntimeerde] van 18 januari 2016 om met terugwerkende kracht (ook) over de rest van 2015 de beslagvrije voet toe te passen (onder verwijzing naar een rapport van de Nationale ombudsman van 23 februari 2015 over toepassing van de beslagvrije voet met terugwerkende kracht) heeft de Ontvanger afwijzend gereageerd.
2.1.4.
[geïntimeerde] heeft de Ontvanger in kort geding gedagvaard en in die procedure gevorderd dat het verrekende bedrag alsnog aan haar wordt betaald. De voorzieningenrechter heeft die vordering bij vonnis van 13 juni 2016 afgewezen.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] vordert in dit geding dat de Ontvanger wordt veroordeeld tot betaling van de toeslagen over januari 2015 tot en met november 2015. Zij heeft daartoe aangevoerd dat deze toeslagen (ten bedrage van in totaal € 3.300,=) ten onrechte zijn betaald door verrekening zonder toepassing van de beslagvrije voet, waardoor zij in grote financiële problemen is gekomen. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen (met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten) omdat de Ontvanger zich weliswaar in de procedure had gesteld, maar niet van antwoord had gediend en dus geen verweer heeft gevoerd. De nevenvordering tot betaling van de kosten voor het raadplegen van het beslagregister en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen.
3.1.1.
Tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] heeft de Ontvanger in hoger beroep met zijn ongenummerde grieven het volgende aangevoerd. Allereerst is niet vanaf januari 2015 maar vanaf juni 2015 verrekend. Voorts geldt bij verrekening van bedragen aan uit te betalen toeslagen met terugvorderingen door de belastingdienst geen beslagvrije voet; de Ontvanger heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar art. 30 lid 1 en 2 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Aanspraken op toeslag behoren ook niet tot de vorderingen tot periodieke betaling waarvoor de beslagvrije voet geldt (art. 475c Rv). Wel is in de Leidraad Invordering 2008 (“de Leidraad”) sedert 2012 in artikel 79.5a een regeling opgenomen die erop neerkomt, dat bij de belanghebbende die aannemelijk maakt dat hij door verrekening een lager bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dan de voor hem geldende beslagvrije voet, desverzocht de beslagvrije voet wordt toegepast en wel vanaf de laatste verrekening die plaatsvond vóór de indiening van het verzoek. In het onderhavige geval is dat ook gebeurd. Voor de opvatting van [geïntimeerde] dat in haar geval met terugwerkende kracht over het
gehelejaar 2015 rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet, bestaat volgens de Ontvanger geen wettelijke grondslag. [geïntimeerde] heeft gewezen op het rapport van de Nationale ombudsman van 23 februari 2015, maar de aanbevelingen in dat rapport (waaronder de aanbeveling om de Leidraad in zoverre aan te passen dat een achteraf onjuist vastgestelde beslagvrije voet met terugwerkende kracht van ten hoogste één jaar wordt gecorrigeerd) heeft niet tot een wijziging van (artikel 79.5a van) de Leidraad geleid. Anders dan [geïntimeerde] stelt blijkt ook nergens uit de website van de belastingdienst dat de beslagvrije voet dient te gelden bij verrekening. Ten slotte wordt door [geïntimeerde] het Wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet genoemd, maar dat voorstel heeft nog geen kracht van wet en de wijze waarop de beslagvrije voet in dat nieuwe systeem wordt vastgesteld (kortweg: de gegevens ter bepaling van de beslagvrije voet worden dan uit de bestaande registraties gehaald en hoeven niet langer door de schuldenaar zelf te worden verstrekt) vereist een verandering van werkprocessen die op dit moment de facto onuitvoerbaar is. Aldus steeds de Ontvanger.
3.1.2.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep, onder handhaving van haar in eerste aanleg opgeworpen stellingen, aangevoerd dat de Ontvanger moet anticiperen op het wetsvoorstel. De rechter moet namelijk in de pas lopen met hetgeen de wetgever met het voorstel voor ogen staat, te weten een terughoudender omgang met verrekeningen (die in wezen als verkapt beslag kunnen worden beschouwd).
3.2
Het hof constateert dat [geïntimeerde] niet heeft weersproken dat niet per januari 2015 maar per juni 2015 is verrekend, zodat daarvan in het hierna volgende zal worden uitgegaan.
3.2.1.
Terecht heeft de Ontvanger aangevoerd dat de thans geldende (fiscale dan wel civielrechtelijke) wetgeving niet dwingt tot het toepassen van een beslagvrije voet bij de verrekeningen in het onderhavige geval. Er is geen sprake van een periodieke betaling als genoemd in de limitatieve opsomming van artikel 475c Rv (dat bepaalt aan welke vorderingen tot periodieke betaling een beslagvrije voet is verbonden) en de uitzonderingen van de artikelen 475e en 475f Rv doen zich hier niet voor. Er bestaat, anders dan [geïntimeerde] bepleit, ook geen aanleiding om de toepassing van artikel 475c Rv naar analogie uit te breiden tot de onderhavige verrekeningen.
3.2.2.
Aan het belang van [geïntimeerde] om als gevolg van de verrekeningen niet onder het bestaansminimum te komen wordt binnen de huidige regelgeving tegemoetgekomen door de Leidraad, die in toepassing van een beslagvrije voet voorziet. In de systematiek van de Leidraad ligt het initiatief om een beslagvrije voet toe te passen bij [geïntimeerde] ; zij dient aannemelijk te maken dat zij door de verrekening een lager bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dan het in artikel 475d Rv bedoelde bedrag. [geïntimeerde] heeft dat initiatief rond 31 december 2015 ook genomen, met als resultaat dat bij brief van 12 januari 2016 de beslagvrije voet is toegepast, met (zoals de Leidraad voorschrijft) terugwerkende kracht tot de laatste verrekening voor het verzoek.
3.2.3.
Waarom [geïntimeerde] dat verzoek pas rond 31 december 2015 deed, en niet eerder, is in de onderhavige procedure onopgehelderd gebleven; [geïntimeerde] heeft daarover geen inlichtingen verstrekt. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel moet er in dit geding dan ook van worden uitgegaan dat als [geïntimeerde] , nadat zij met de verrekening werd geconfronteerd, direct gemotiveerd om toepassing van de beslagvrije voet zou hebben verzocht, deze kort daarna zou zijn toegepast zodat zij daar van aanvang af van had kunnen profiteren.
3.2.4.
Er is dan ook niet gebleken dat het belang van [geïntimeerde] niet onder het bestaansminimum terecht te komen binnen de systematiek van de Leidraad in onvoldoende mate is verzekerd. Daarom komt het hof niet toe aan het antwoord op de vraag of (en zo ja, in welke mate en op welke onderdelen) dat belang slechts kan worden gediend door anticipatie op (inmiddels) de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, die op 24 maart 2017 in het Staatsblad is geplaatst (Stbl. 2017, 110) en in werking zal treden op een (thans nog onbekend) bij KB te bepalen tijdstip.
3.3
De slotsom luidt dat de Ontvanger geen misbruik van (proces)recht heeft gemaakt door niet vanaf juni 2015 een beslagvrije voet toe te passen. De grieven slagen dan ook. Hetgeen [geïntimeerde] in eerste aanleg nog heeft aangevoerd over het vonnis van de voorzieningenrechter van 13 juni 2016 behoeft geen bespreking omdat het hof als bodemrechter aan die oordelen niet is gebonden. De vordering van de Ontvanger zal worden toegewezen zoals gevorderd, dus uitvoerbaar bij voorraad en - wat betreft de terugbetaling - met rente. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] daarbij werden toegewezen en de Ontvanger in de proceskosten is veroordeeld. Omwille van de leesbaarheid zal het hof het bestreden vonnis geheel vernietigen en in dit arrest een nieuw dictum formuleren. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg, die aan de zijde van de Ontvanger overigens op nihil worden begroot. In het feit dat de Ontvanger in eerste aanleg niet van antwoord heeft gediend en daardoor het hoger beroep heeft veroorzaakt, ziet het hof aanleiding [geïntimeerde] niet tevens in de kosten van het hoger beroep te veroordelen, maar de kosten van het hoger beroep te compenseren, zodanig dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van het bedrag van € 3.744,25 dat de Ontvanger ter uitvoering van het bestreden vonnis aan haar heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling door de Ontvanger tot de dag van terugbetaling door [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Ontvanger begroot op nihil;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep zodanig dat elke partij de eigenkosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, R.J.M. Smit en A.E. Oderkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2018.