In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De veroordeelde, geboren in 1977, was eerder veroordeeld voor het telen van hennep en diefstal. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 55.605,95 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 36.133,03. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 17 september 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die stelde dat de veroordeelde verplicht moest worden om € 53.990,00 te betalen. De verdediging betwistte dit bedrag en stelde dat er slechts twee oogsten waren geweest, wat resulteerde in een geschat voordeel van € 20.000,00 tot € 25.000,00. Het hof heeft echter vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren voor drie eerdere oogsten, wat leidde tot een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 34.190,00.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de veroordeelde verplicht tot betaling van het geschatte bedrag aan de Staat. Het hof overwoog dat de draagkracht van de veroordeelde niet voldoende was aangetoond om de betalingsverplichting te verlagen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.