ECLI:NL:GHAMS:2018:3894

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
200.240.366/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinszorg en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 7 juni 2018 hoger beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] was verleend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige], die sinds 15 november 2013 onder toezicht is gesteld. De minderjarige is meerdere keren uit huis geplaatst, en bij de bestreden beschikking is opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die loopt tot 15 november 2018.

De moeder betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat er geen bedreigingen in de opvoedsituatie zijn. De gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming hebben echter zorgen over de opvoedsituatie, vooral met betrekking tot het gedrag van de moeder, dat als onvoorspelbaar en conflictueus wordt ervaren. De GI heeft aangegeven dat de moeder niet meewerkt aan de hulpverlening en dat er grote zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige].

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en geconcludeerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing aanwezig zijn. De moeder heeft onvoldoende medewerking verleend aan de hulpverlening en er zijn ernstige zorgen over haar psychische functioneren. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de moeder tot vervanging van de GI afgewezen, waarbij het belang van continuïteit in de hulpverlening voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.240.366/01
zaaknummer rechtbank: C/15/266918 / JU RK 17-2018
beschikking van de meervoudige kamer van 23 oktober 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
en
De gecertificeerde instelling: Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
Als informant is aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 23 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 7 juni 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 23 maart 2018.
2.2.
De GI heeft op 2 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 17 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen op 21 augustus 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops;
- mr. W.T. Doijer, advocaat te Haarlem, namens de vader.

3.De feiten

3.1
Uit de in oktober 2014 verbroken relatie tussen de ouders is geboren [dochter] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2012.
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2.
[de minderjarige] is sinds 15 november 2013 onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien verlengd, laatstelijk tot 15 november 2018.
3.3.
[de minderjarige] is vanaf haar geboorte meerdere keren uit huis geplaatst. Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] opnieuw uit huis geplaatst. [de minderjarige] verblijft met ingang van 25 juni 2018 in het huidige pleeggezin. Zij verbleef aanvankelijk in een ander pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend, met ingang van 23 maart 2018 tot 15 november 2018.
De zelfstandige verzoeken van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en tot vervanging van de GI zijn afgewezen.
4.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog af te wijzen en het verzoek van de moeder tot vervanging van de GI alsnog toe te wijzen.
4.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2.
De moeder is van mening dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De kinderrechter had het verzoek tot uithuisplaatsing dat al in november 2017 was ingediend aanvankelijk aangehouden. Op 23 maart 2018 heeft de rechtbank de uithuisplaatsing alsnog toegewezen.
De moeder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van bedreigingen in de opvoedsituatie. Zij benadrukt dat de school de zorgen over [de minderjarige] niet herkent. De directeur van de school ziet wel dat de verhoudingen tussen de moeder en de GI totaal zijn verstoord.
Volgens de moeder dient er meer oog te zijn voor de andere signalen, namelijk dat het goed gaat met [de minderjarige] en dat er geen zorgen zijn over haar thuissituatie. Dat de moeder niet wil meewerken aan contact tussen [de minderjarige] en haar vader kan geen reden zijn voor uithuisplaatsing.
De moeder is voorts van mening dat het aan de GI te wijten is dat er weinig is gebeurd met betrekking tot het hulpverleningstraject. De GI heeft geen initiatief genomen en heeft alleen maar gestuurd op omgang tussen [de minderjarige] en de vader. De moeder is op eigen initiatief in behandeling bij GGZ inGeest en nog steeds voornemens EMDR-therapie te volgen. Deze therapie is buiten haar schuld om nog niet gestart.
Ten aanzien van de omgang met de vader stelt de moeder dat medewerking aan het omgangstraject nadrukkelijk geen voorwaarde voor de uithuisplaatsing is geweest. Daarnaast komt het door de vader dat de omgangsafspraken niet doorgaan. De moeder betwist dat zij onvoldoende openheid geeft aan de GI en de GI niet in staat stelt met [de minderjarige] te spreken.
Volgens de moeder lijkt de rechtbank ten onrechte de GI te volgen in diens conclusie dat de psychiater de zorgen van de GI over de psychische problemen van de moeder bevestigt. Deze conclusies kunnen niet getrokken worden op grond van de overgelegde brief van de psychiater van de moeder. Ten aanzien van een melding bij Veilig Thuis in maart 2018 is de moeder van mening dat deze melding niet van belang is voor de onderhavige zaak, omdat dit plaatsvond in een andere stad en [de minderjarige] niet hierbij was.
De moeder is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet in het belang van [de minderjarige] is dat de huidige GI wordt vervangen door een andere GI. De moeder stelt kort gezegd dat veel mis is gegaan aan de zijde van de GI, dat de GI een zeer negatieve opstelling naar de moeder heeft en een aantal klachten van de moeder tegen de GI gegrond zijn verklaard, zodat de GI vervangen dient te worden.
De moeder heeft hieraan (bij monde van haar advocaat) ter zitting in hoger beroep het volgende toegevoegd. De moeder staat inmiddels volledig achter omgang tussen de vader en [de minderjarige] , zij is van mening dat [de minderjarige] een vaderfiguur nodig heeft. Verder wijst de moeder erop dat alle zorgen die worden geuit, zien op haar gedrag en niet op een bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] . De samenwerking met de huidige jeugdzorgwerker verloopt overigens een stuk beter. De moeder heeft (subsidiair) verzocht, als er zorgen zijn over haar pedagogische vaardigheden, een deskundigenonderzoek te gelasten.
5.3.
De GI stelt dat de bedreigingen in de opvoedsituatie van [de minderjarige] nog steeds aanwezig zijn. De moeder stelt zich volgens de GI over het algemeen dwingend en agressief op naar de GI. Dat de school de zorgen van de GI niet herkent is positief. De GI acht het mogelijk dat [de minderjarige] doordat zij vele uren op school en op de naschoolse opvang doorbracht minder heeft meegekregen van het onrustige en onvoorspelbare functioneren van de moeder.
Volgens de GI ontstaat strijd zodra iets niet zo gaat als de moeder wil. Dit patroon herhaalt zich bij alle hulpverleners. De GI acht het noodzakelijk dat [de minderjarige] voor meerdere jaren begeleid wordt.
Ten aanzien van het hulpverleningstraject merkt de GI op dat de GI de moeder meerdere malen de gelegenheid heeft gegeven mee te werken aan het traject. De EMDR-sessies van de moeder zaten twee jaar geleden al in de planning, maar zijn nog steeds niet gestart.
De GI betwist dat de omgang tussen [de minderjarige] en de vader door toedoen van de vader niet tot stand zou komen.
Ten aanzien van de psychische problemen van de moeder en de brief van psychiater Ridders stelt de GI dat uit deze brief blijkt dat de moeder nog steeds niet met EMDR-therapie is gestart, dat sprake is van een deels in remissie zijnde cannabis- en benzodiazepineverslaving, waaruit de GI opmaakt dat de moeder nog steeds gebruikte toen [de minderjarige] bij haar woonde.
De Veilig Thuis melding van maart 2018 omschrijft een zwangere vrouw die onder invloed van alcohol ruzie maakt, waarbij de politie zich zorgen maakt over het ongeboren kind. Deze melding is wel van toegevoegde waarde, nu hieruit blijkt dat het leven van de moeder nog niet in rustiger vaarwater is gekomen.
De GI is van mening dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is om [de minderjarige] stabiliteit te bieden. Het is voor [de minderjarige] schadelijk om voortdurend blootgesteld te worden aan het grillige en onvoorspelbare gedrag van de moeder. De moeder werkt niet mee aan de hulpverlening en evenmin aan contactherstel tussen [de minderjarige] en de vader.
De GI is voorts van mening dat continuïteit in de uitvoering van de ondertoezichtstelling gewaarborgd dient te worden en dat wisseling van de GI zeer onwenselijk is op dit moment.
De GI heeft hieraan ter zitting in hoger beroep het volgende toegevoegd. Er zijn nog steeds grote zorgen over de moeder en [de minderjarige] . De GI ziet dat [de minderjarige] problemen heeft met het inschatten van afstand en nabijheid, waarbij zij niet goed onderscheid lijkt te kunnen maken tussen voor haar bekende en onbekende personen. Voorts ziet de GI een patroon tussen de moeder en de hulpverlening waarbij de moeder zich, wanneer zaken niet gaan zoals zij wil, zeer negatief uit en de samenwerkingsrelatie eenzijdig opzegt. De GI acht gedwongen hulpverlening voor [de minderjarige] noodzakelijk. De GI zal een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing verzoeken om het perspectief van [de minderjarige] te onderzoeken.
5.4.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard. De raad ziet dat het heel moeilijk is voor de GI om met de moeder tot een goede samenwerking te komen. Het is van belang om te onderzoeken hoe de moeder kan worden geholpen om een veilige ontwikkeling van [de minderjarige] te waarborgen. De raad is van mening dat [de minderjarige] op dit moment profiteert van het verblijf in het pleeggezin. Het contact tussen de moeder en [de minderjarige] is echter wel heel summier. De raad is van mening dat de bestreden beschikking bekrachtigd dient te worden, maar dat de GI grote stappen moet zetten in de komende periode. De raad heeft in een eerder stadium reeds de mogelijkheid van een NIFP onderzoek geopperd. De GI zou dit in de komende periode als hulpmiddel kunnen gebruiken.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is het volgende naar voren gekomen. Er zijn al lange tijd zorgen over de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de moeder. De zorgen zijn gelegen in het psychische functioneren van de moeder, in het bijzonder haar onvoorspelbare en conflictueuze gedrag en de gevolgen hiervan voor [de minderjarige] . Er hebben de afgelopen jaren vele incidenten plaatsgevonden en er is een groot aantal (zorg)meldingen gedaan bij de politie en Veilig Thuis. Uit de meldingen komt een beeld naar voren van een onvoorspelbare moeder in haar gedrag, die zich op momenten zeer dwingend en agressief opstelt naar instanties en personen. Dit gedrag vertoont de moeder niet alleen naar de GI toe, maar bijvoorbeeld ook bij het ziekenhuis, de huisarts en het kinderdagverblijf. De meest recente zorgmelding dateert van 25 februari 2018. De moeder had op straat ruzie met een man van wie zij zwanger zou zijn. De moeder was onder invloed van alcohol en de politie had zorgen over de het ongeboren kind. Dit incident was weliswaar niet in aanwezigheid van [de minderjarige] , maar schetst een zorgelijk beeld van de (geestelijke) gesteldheid van de moeder.
De samenwerking tussen de moeder en de GI verloopt niet goed. De moeder is erg boos op de GI en constructieve communicatie is nauwelijks mogelijk. De samenwerking met andere (hulpverlenende) instanties verloopt eveneens moeizaam. Zo is ondersteuning door de voedselbank niet van de grond gekomen, is de moeder niet akkoord gegaan met een (wettelijk) schuldsaneringstraject en heeft zij verzocht haar bewindvoering op te heffen als gevolg waarvan er zorgen zijn over een mogelijke ontruiming. Er lijkt sprake te zijn van een patroon waarbij de moeder met (bijna) alle betrokken instanties op enig moment in een strijd verwikkeld raakt.
Er is voorts sprake van een ernstig verstoorde relatie tussen de moeder en de vader van [de minderjarige] . De moeder heeft zich lang verzet tegen omgang tussen [de minderjarige] en haar vader en zij heeft ernstige beschuldigingen geuit aan het adres van de vader. De vader heeft in april 2018 aangifte gedaan tegen de moeder en een gebiedsverbod gevraagd.
De zorgen over het functioneren van de moeder en de veiligheid van [de minderjarige] in de thuissituatie hebben ertoe geleid dat [de minderjarige] inmiddels al meerdere keren uit huis is geplaatst. [de minderjarige] is steeds weer teruggeplaatst bij de moeder, omdat de situatie leek te zijn verbeterd en de moeder in staat leek de zorg voor [de minderjarige] weer op zich te nemen. De moeder is echter zeer ambivalent in haar medewerking, als gevolg waarvan tot op heden geen sprake is van een duurzame verbetering. Zo is bij beschikking van de kinderrechter van 3 maart 2017 een eerdere uithuisplaatsing van [de minderjarige] beëindigd, onder andere omdat de moeder gestart zou zijn met een EMDR-behandeling. Voorts had de moeder ter zitting toegezegd dat zij zich zou houden aan alle voorwaarden die waren neergelegd in een schriftelijke aanwijzing van de GI, te weten dat zij haar medewerking zou verlenen aan gesprekken met de gezinsvoogd, dat de gezinsvoogd alleen en samen in gesprek mocht met [de minderjarige] , dat de moeder openheid gaf over haar geestelijk welzijn, haar medicatiegebruik, haar behandelplan en de door haar behaalde vorderingen, en dat [de minderjarige] op geen enkele wijze betrokken zou worden in de strijd tussen de moeder en de vader. De kinderrechter overweegt in die beschikking dat het van groot belang is dat de moeder de recent gestarte EMDR-behandeling voortzet en zal meewerken aan eventuele noodzakelijk geachte vervolg- en of aanvullende behandelingen. Thans is gebleken dat de samenwerking tussen de moeder en de GI niet aanzienlijk is verbeterd en dat de EMDR-behandeling nog immer niet is gestart, volgens de moeder buiten haar schuld omdat zij nog steeds op een wachtlijst staat. Uit het dossier blijkt echter niet dat de moeder zich heeft ingezet om deze therapie te starten. Voorts is niet duidelijk hoe intensief de huidige behandeling van de moeder is en wat de doelen en resultaten zijn. Uit de brief in het dossier van C. Bruning, klinisch psycholoog bij GGZ inGeest, van 29 maart 2017 blijkt dat de behandeling bij GGZ inGeest, locatie Zuiderpoort niet succesvol is gebleken omdat de moeder steeds een nieuwe behandelaar wenste. De moeder is sinds 1 juni 2017 in behandeling bij het FACT Team van GGZ inGeest. In de overgelegde brief van J. Ridders, psychiater bij GGZ inGeest, van 16 maart 2018 staat kort gezegd dat in classificerende zin bij de moeder sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis, PTSS en ADHD en een deels in remissie zijnde cannabis- en benzodiazepineverslaving.
Het hof overweegt dat de psychische problematiek van de moeder, haar onvoorspelbare en conflictueuze gedrag en de daaruit voortvloeiende spanningen een ernstige bedreiging vormen voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . [de minderjarige] is vanaf jonge leeftijd structureel blootgesteld aan onrust en conflicten. De GI heeft zorgen over het gedrag van [de minderjarige] , er zijn signalen dat zij niet goed onderscheid lijkt te kunnen maken tussen voor haar bekende en onbekende personen en problemen heeft met het inschatten van afstand en nabijheid in dat verband. Deze zorg wordt ondersteund door een zorgmelding van het Kinderdagverblijf bij Veilig Thuis in 2017. Gelet op de ernstige zorgen en het grote aantal incidenten en (zorg)meldingen had van de moeder mogen worden verwacht dat zij meewerkt met de hulpverlening, inzicht geeft in de opvoedsituatie van [de minderjarige] en zich houdt aan afspraken. Gebleken is dat zij daartoe op dit moment onvoldoende in staat is. Zij ontkent alle zorgen en is boos over de uithuisplaatsing. Zij richt deze boosheid (onder andere) op de GI. Als gevolg van de opstelling van de moeder is samenwerking met de hulpverlening nauwelijks mogelijk. De moeder lijkt daarbij onvoldoende in staat het belang van [de minderjarige] voorop te stellen.
Het hof is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog zijn. Gelet op de huidige stand van zaken is (toewerken naar) terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder binnen de termijn van de machtiging uithuisplaatsing die thans voorligt (te weten tot 15 november 2018) dan ook niet aan de orde.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep subsidiair verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten. Het hof zal dit verzoek afwijzen. Reeds omdat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing die thans voorligt nog slechts duurt tot 15 november 2018, kan een deskundigenonderzoek niet meer mede tot de beslissing van deze zaak leiden.
Het hof wenst nog het volgende op te merken. [de minderjarige] heeft op jonge leeftijd meerdere wisselingen in haar opvoedsituatie meegemaakt. Zij is thans voor de vierde keer uit huis geplaatst. Het is van groot belang dat op korte termijn meer zicht komt op het psychische functioneren van de moeder en wat nodig is om [de minderjarige] duurzaam een veilige en stabiele thuissituatie te bieden. De GI dient de komende periode dan ook te gebruiken om hier nader onderzoek naar te verrichten. Een NIFP onderzoek, zoals ook reeds door de raad is voorgesteld, lijkt daarbij geïndiceerd. Het hof gaat ervan uit dat de moeder in het belang van [de minderjarige] haar volledige medewerking zal verlenen aan een dergelijk onderzoek.
5.6.
Voorts ligt nog het verzoek van de moeder tot vervanging van de GI voor. Het hof zal dit verzoek afwijzen. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank op dit punt over en maakt deze tot de zijne. Het hof is van oordeel dat het belang van [de minderjarige] bij continuïteit en stabiliteit in de hulpverlening zwaarder weegt dan de door de moeder aangevoerde argumenten. De moeder heeft in hoger beroep overigens geen relevante feiten en omstandigheden gesteld, die tot een ander oordeel nopen. Het hof voegt hieraan nog toe dat ter zitting in hoger beroep (namens) de moeder uitdrukkelijk is verklaard dat de samenwerking tussen de moeder en de huidige jeugdzorgwerker beter verloopt.
5.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 23 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.