Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is het volgende naar voren gekomen. Er zijn al lange tijd zorgen over de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de moeder. De zorgen zijn gelegen in het psychische functioneren van de moeder, in het bijzonder haar onvoorspelbare en conflictueuze gedrag en de gevolgen hiervan voor [de minderjarige] . Er hebben de afgelopen jaren vele incidenten plaatsgevonden en er is een groot aantal (zorg)meldingen gedaan bij de politie en Veilig Thuis. Uit de meldingen komt een beeld naar voren van een onvoorspelbare moeder in haar gedrag, die zich op momenten zeer dwingend en agressief opstelt naar instanties en personen. Dit gedrag vertoont de moeder niet alleen naar de GI toe, maar bijvoorbeeld ook bij het ziekenhuis, de huisarts en het kinderdagverblijf. De meest recente zorgmelding dateert van 25 februari 2018. De moeder had op straat ruzie met een man van wie zij zwanger zou zijn. De moeder was onder invloed van alcohol en de politie had zorgen over de het ongeboren kind. Dit incident was weliswaar niet in aanwezigheid van [de minderjarige] , maar schetst een zorgelijk beeld van de (geestelijke) gesteldheid van de moeder.
De samenwerking tussen de moeder en de GI verloopt niet goed. De moeder is erg boos op de GI en constructieve communicatie is nauwelijks mogelijk. De samenwerking met andere (hulpverlenende) instanties verloopt eveneens moeizaam. Zo is ondersteuning door de voedselbank niet van de grond gekomen, is de moeder niet akkoord gegaan met een (wettelijk) schuldsaneringstraject en heeft zij verzocht haar bewindvoering op te heffen als gevolg waarvan er zorgen zijn over een mogelijke ontruiming. Er lijkt sprake te zijn van een patroon waarbij de moeder met (bijna) alle betrokken instanties op enig moment in een strijd verwikkeld raakt.
Er is voorts sprake van een ernstig verstoorde relatie tussen de moeder en de vader van [de minderjarige] . De moeder heeft zich lang verzet tegen omgang tussen [de minderjarige] en haar vader en zij heeft ernstige beschuldigingen geuit aan het adres van de vader. De vader heeft in april 2018 aangifte gedaan tegen de moeder en een gebiedsverbod gevraagd.
De zorgen over het functioneren van de moeder en de veiligheid van [de minderjarige] in de thuissituatie hebben ertoe geleid dat [de minderjarige] inmiddels al meerdere keren uit huis is geplaatst. [de minderjarige] is steeds weer teruggeplaatst bij de moeder, omdat de situatie leek te zijn verbeterd en de moeder in staat leek de zorg voor [de minderjarige] weer op zich te nemen. De moeder is echter zeer ambivalent in haar medewerking, als gevolg waarvan tot op heden geen sprake is van een duurzame verbetering. Zo is bij beschikking van de kinderrechter van 3 maart 2017 een eerdere uithuisplaatsing van [de minderjarige] beëindigd, onder andere omdat de moeder gestart zou zijn met een EMDR-behandeling. Voorts had de moeder ter zitting toegezegd dat zij zich zou houden aan alle voorwaarden die waren neergelegd in een schriftelijke aanwijzing van de GI, te weten dat zij haar medewerking zou verlenen aan gesprekken met de gezinsvoogd, dat de gezinsvoogd alleen en samen in gesprek mocht met [de minderjarige] , dat de moeder openheid gaf over haar geestelijk welzijn, haar medicatiegebruik, haar behandelplan en de door haar behaalde vorderingen, en dat [de minderjarige] op geen enkele wijze betrokken zou worden in de strijd tussen de moeder en de vader. De kinderrechter overweegt in die beschikking dat het van groot belang is dat de moeder de recent gestarte EMDR-behandeling voortzet en zal meewerken aan eventuele noodzakelijk geachte vervolg- en of aanvullende behandelingen. Thans is gebleken dat de samenwerking tussen de moeder en de GI niet aanzienlijk is verbeterd en dat de EMDR-behandeling nog immer niet is gestart, volgens de moeder buiten haar schuld omdat zij nog steeds op een wachtlijst staat. Uit het dossier blijkt echter niet dat de moeder zich heeft ingezet om deze therapie te starten. Voorts is niet duidelijk hoe intensief de huidige behandeling van de moeder is en wat de doelen en resultaten zijn. Uit de brief in het dossier van C. Bruning, klinisch psycholoog bij GGZ inGeest, van 29 maart 2017 blijkt dat de behandeling bij GGZ inGeest, locatie Zuiderpoort niet succesvol is gebleken omdat de moeder steeds een nieuwe behandelaar wenste. De moeder is sinds 1 juni 2017 in behandeling bij het FACT Team van GGZ inGeest. In de overgelegde brief van J. Ridders, psychiater bij GGZ inGeest, van 16 maart 2018 staat kort gezegd dat in classificerende zin bij de moeder sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis, PTSS en ADHD en een deels in remissie zijnde cannabis- en benzodiazepineverslaving.
Het hof overweegt dat de psychische problematiek van de moeder, haar onvoorspelbare en conflictueuze gedrag en de daaruit voortvloeiende spanningen een ernstige bedreiging vormen voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . [de minderjarige] is vanaf jonge leeftijd structureel blootgesteld aan onrust en conflicten. De GI heeft zorgen over het gedrag van [de minderjarige] , er zijn signalen dat zij niet goed onderscheid lijkt te kunnen maken tussen voor haar bekende en onbekende personen en problemen heeft met het inschatten van afstand en nabijheid in dat verband. Deze zorg wordt ondersteund door een zorgmelding van het Kinderdagverblijf bij Veilig Thuis in 2017. Gelet op de ernstige zorgen en het grote aantal incidenten en (zorg)meldingen had van de moeder mogen worden verwacht dat zij meewerkt met de hulpverlening, inzicht geeft in de opvoedsituatie van [de minderjarige] en zich houdt aan afspraken. Gebleken is dat zij daartoe op dit moment onvoldoende in staat is. Zij ontkent alle zorgen en is boos over de uithuisplaatsing. Zij richt deze boosheid (onder andere) op de GI. Als gevolg van de opstelling van de moeder is samenwerking met de hulpverlening nauwelijks mogelijk. De moeder lijkt daarbij onvoldoende in staat het belang van [de minderjarige] voorop te stellen.
Het hof is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog zijn. Gelet op de huidige stand van zaken is (toewerken naar) terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder binnen de termijn van de machtiging uithuisplaatsing die thans voorligt (te weten tot 15 november 2018) dan ook niet aan de orde.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep subsidiair verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten. Het hof zal dit verzoek afwijzen. Reeds omdat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing die thans voorligt nog slechts duurt tot 15 november 2018, kan een deskundigenonderzoek niet meer mede tot de beslissing van deze zaak leiden.
Het hof wenst nog het volgende op te merken. [de minderjarige] heeft op jonge leeftijd meerdere wisselingen in haar opvoedsituatie meegemaakt. Zij is thans voor de vierde keer uit huis geplaatst. Het is van groot belang dat op korte termijn meer zicht komt op het psychische functioneren van de moeder en wat nodig is om [de minderjarige] duurzaam een veilige en stabiele thuissituatie te bieden. De GI dient de komende periode dan ook te gebruiken om hier nader onderzoek naar te verrichten. Een NIFP onderzoek, zoals ook reeds door de raad is voorgesteld, lijkt daarbij geïndiceerd. Het hof gaat ervan uit dat de moeder in het belang van [de minderjarige] haar volledige medewerking zal verlenen aan een dergelijk onderzoek.