ECLI:NL:GHAMS:2018:3892

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
200.239.919/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van de gezinsbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van de minderjarige [kind b]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder in eerste aanleg een beschikking gekregen van de rechtbank Noord-Holland, waarin de ondertoezichtstelling van [kind b] was opgelegd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder is op 29 mei 2018 in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 september 2018 zijn de moeder, haar advocaat, een vertegenwoordiger van de Raad en een gezinsmanager van de gecertificeerde instelling (GI) verschenen.

De moeder heeft twee kinderen, [kind a] en [kind b]. [kind a] staat onder toezicht sinds 2005 en is op 20 augustus 2017 uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling van [kind b] was aanvankelijk gerechtvaardigd vanwege zorgen over de ontwikkeling van de kinderen en de problematiek van de moeder, die gediagnosticeerd is met een borderline persoonlijkheidsstoornis en ADHD. De moeder heeft echter aangetoond dat zij goed samenwerkt met de hulpverlening en dat de situatie in het gezin is verbeterd.

Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van [kind b] niet langer aanwezig zijn. Zowel de GI als de Raad hebben aangegeven dat de ondertoezichtstelling kan worden opgeheven, omdat de moeder goed functioneert en de ontwikkeling van [kind b] positief is. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van [kind b] met ingang van heden en het verzoek van de Raad in dat opzicht afgewezen. De overige onderdelen van de beschikking zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.239.919/01
zaaknummer rechtbank: C/15/273017 / JU RK 18-720
beschikking van de meervoudige kamer van 23 oktober 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D.E. Post te Heerhugowaard,
en
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind b] (hierna te noemen: [kind b] );
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers te Alkmaar (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 30 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 29 mei 2018 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 30 april 2018.
2.2
Bij het hof is voorts op 25 juni 2018 een brief van de raad van 22 juni 2018 met bijlage ingekomen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. J.J.C. Engels, kantoorgenoot van mr. D.E. Post;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, namens de raad;
- de gezinsmanager, namens de GI.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep een verslag van bevindingen van 14 september 2018 aangaande de minderjarige [kind b] , opgesteld door een ambulant gezinsbegeleider bij Queeste, aan de voorzitter overhandigd.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft twee kinderen, te weten [kind a] , geboren [in] 2003 (hierna te noemen: [kind a] ) en [kind b] , geboren [in] 2018. De moeder oefent het gezag over [kind a] en [kind b] uit. [kind b] verblijft bij de moeder.
3.2
[kind a] staat sinds oktober 2005, met een onderbreking van april 2010 tot november 2012, onder toezicht. Op 20 augustus 2017 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] verleend, welke sindsdien is verlengd. [kind a] verblijft thans in het Uitwijkhuis van Parlan ( [Uitwijkhuis] ) te [plaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is [kind b] , op dat moment nog niet geboren, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 30 april 2018 tot uiterlijk 30 april 2019.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij de duur van de ondertoezichtstelling te beperken tot maximaal zes maanden, tot uiterlijk 30 oktober 2018.
4.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van [kind b] met ingang van heden, en het inleidend verzoek van de raad in zoverre af te wijzen, alsmede de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van [kind b] met ingang van 30 april 2018 tot heden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor ondertoezichtstelling van [kind b] , op dat moment nog niet geboren, en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn. Tevens ligt de vraag voor of de ondertoezichtstelling in duur dient te worden beperkt.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien deze zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
De moeder betoogt dat geen gronden (hebben) bestaan voor ondertoezichtstelling van [kind b] en voert hiertoe het volgende aan. Er is geen sprake (geweest) van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [kind b] . Het gaat goed met haar. De moeder is bereid en beschikbaar om medewerking te verlenen aan de geboden en noodzakelijk geachte hulpverlening. Zij heeft dit in het verleden gedaan en zal dit ook in de toekomst blijven doen. Het is de moeder geweest die in het verleden zelfstandig hulpverlening in het vrijwillig kader heeft ingeschakeld. De moeder ontving al voordat zij zwanger was van [kind b] ambulante begeleiding vanuit Queeste. Daarnaast gaat zij naar een psycholoog voor een behandeling in verband met haar borderline problematiek en voor EMDR therapie. Ook heeft zij hulpverlening in de vorm van “Theraplay” om de relatie met [kind b] te verstevigen. De moeder heeft voorts een groot netwerk, waarvan zij veel steun en hulp ontvangt en kan vragen. De moeder is van mening dat zij een kans verdient om te laten zien dat zij in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind b] te dragen en dat haar dochter een eerlijke kans verdient.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat het goed gaat met [kind b] en dat de moeder goed meewerkt met de hulpverlening. De GI heeft wekelijks contact met de moeder en dit contact verloopt positief. Uit een verslag van Queeste, welk verslag de GI ter zitting in hoger beroep aan het hof heeft overhandigd, blijkt dat de moeder met de hulpverlening meewerkt en haar taken goed uitvoert. Uit het verslag blijkt voorts dat de moeder rustig is, adequaat op [kind b] reageert en veel lichamelijk contact met [kind b] maakt. Tevens komt uit het verslag naar voren dat er weinig stress in het gezin van de moeder is en dat de moeder een goed netwerk heeft.
Binnen de ondertoezichtstelling van [kind b] zijn geen doelen meer waaraan gewerkt dient te worden, zodat de ondertoezichtstelling kan worden opgeheven. De GI heeft vertrouwen erin dat de moeder blijft doen wat ze nu doet en dat geen sprake is van toneelspel. Ook heeft de GI vertrouwen erin dat de hulpverlening aan de bel zal trekken, indien het onverhoopt niet goed zou gaan in de thuissituatie. De GI blijft bovendien in het gezin van de moeder aanwezig in het kader van de ondertoezichtstelling van [kind a] .
5.5
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de ondertoezichtstelling van [kind b] per heden kan worden opgeheven. Hiertoe wordt uiteen gezet dat de moeder alles heeft gedaan dat zij moest doen, en de GI vertrouwen erin heeft dat zij dat in de toekomst ook zal blijven doen. De moeder zal in verband met haar borderline problematiek een VERS-training gaan volgen, waarbij gedurende anderhalf jaar elke week een bijeenkomst zal plaatsvinden. Dit vertrouwen was er echter nog niet ten tijde van de bestreden beschikking. Gelet op de zorgelijke voorgeschiedenis van de moeder, waaronder haar belaste verleden waarin sprake is geweest van huiselijk geweld, en de hechtingsproblematiek bij [kind a] , was de ondertoezichtstelling naar de mening van de raad aanvankelijk dan ook wel gerechtvaardigd.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder andere het volgende gebleken. [kind b] is voorafgaande aan haar geboorte onder toezicht gesteld vanwege zorgen die bestonden over het belaste verleden van de moeder, waarin sprake was
van huiselijk geweld, en haar persoonlijke problematiek. De moeder is gediagnosticeerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis en ADHD. Bij de ondertoezichtstelling van [kind b] speelde tevens de relatie tussen de moeder en [kind a] en het gedrag van [kind a] een rol. [kind a] is in augustus 2017 uit huis geplaatst, nadat de escalaties tussen hem en de moeder steeds heftiger werden en waarbij ook sprake was van fysiek geweld. Tussen de moeder en [kind a] was sprake van een symbiotische relatie waarbij zij niet met en niet zonder elkaar leken te kunnen. Bovendien liet [kind a] gedrag zien dat gerelateerd is aan een onveilige hechting. Vanuit Queeste is geconcludeerd dat onverwerkte trauma’s uit het verleden de moeder in de weg hebben gezeten bij het ontwikkelen van een goede ouder-kind relatie tussen de moeder en [kind a] . De zorgen van de raad bij het onderhavige verzoek tot ondertoezichtstelling waren met name gelegen in de onduidelijkheid of de moeder in staat zou zijn voldoende responsief en sensitief op de verwachte baby te reageren en de baby voldoende zou kunnen toekomen aan een veilige hechting aan haar opvoeder.
In het licht van het voorgaande acht het hof de aanvankelijke zorgen van de raad gegrond. Naar het oordeel van het hof waren ten tijde van de bestreden beschikking voldoende gronden aanwezig voor de ondertoezichtstelling van [kind b] . Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Thans zijn zowel de GI als de raad van mening dat de ondertoezichtstelling van [kind b] per heden kan worden opgeheven. [kind b] ontwikkelt zich positief en de moeder heeft meegewerkt aan de geboden en noodzakelijk geachte hulpverlening. De GI heeft vertrouwen erin dat zij dit ook in de toekomst zal blijven doen in een vrijwillig kader. De moeder ontving al voordat zij zwanger was van [kind b] ambulante begeleiding vanuit Queeste. Thans volgt zij ook een behandeling bij een psycholoog in verband met haar borderline persoonlijkheidsstoornis alsmede EMDR-therapie voor het verwerken van trauma’s uit haar verleden. Daarnaast ontvangt zij hulpverlening in de vorm van “Theraplay” om de relatie met [kind b] te verstevigen. Uit het verslag van Queeste blijkt dat de moeder rustig is, dat zij sensitief en responsief op [kind b] reageert en veel lichamelijk contact met haar maakt. Binnen de ondertoezichtstelling van [kind b] zijn volgens de GI geen doelen meer waaraan gewerkt dient te worden.
Gelet op het voorgaande, is het hof met de GI en de raad van oordeel dat de gronden voor ondertoezichtstelling van [kind b] thans niet meer aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen voor zover de ondertoezichtstelling ziet op de periode vanaf heden en het inleidend verzoek van de raad in zoverre afwijzen. Het subsidiaire verzoek van de moeder de duur van de ondertoezichtstelling te beperken tot maximaal zes maanden, tot uiterlijk 30 oktober 2018, behoeft aldus geen bespreking meer.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van [kind b] met ingang van heden, en, in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [kind b] af voor zover het de periode met ingang van heden betreft;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 23 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.