ECLI:NL:GHAMS:2018:3811

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
19 oktober 2018
Zaaknummer
23-003935-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake diefstal van koffer uit internationale trein

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1981 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld voor diefstal van een koffer uit de Thalys. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 5 oktober 2018 en het onderzoek in eerste aanleg. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen en de omstandigheden van de zaak, waaronder de ernst van de diefstal en het strafblad van de verdachte, meegewogen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan de diefstal van een koffer van een passagier die zijn bagage had neergezet in de trein. Dankzij een oplettende verbalisant kon de verdachte op heterdaad worden aangehouden. Het hof oordeelde dat de diefstal van reisbagage van een nietsvermoedende reiziger een ernstig feit is, wat een hogere straf rechtvaardigt. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met inachtneming van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003935-17
datum uitspraak: 19 oktober 2018
tegenspraak (raadsvrouw uitdrukkelijk gemachtigd)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de verdachte tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 7 november 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-701623-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
SKDB-adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en de gronden waarop het berust, en zal dit daarom bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Voor het overige zal het worden bevestigd, met dien verstande dat het hof
A.
de gebezigde bewijsmiddelen aanvult met:
Een aanvullend proces-verbaal van 6 juni 2018, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant]. Dit proces-verbaal houdt in, kort en zakelijk weergegeven, als verklaring van
verbalisant voornoemd:
Op vragen over hetgeen door mij is gerelateerd in proces-verbaal PL1300-2016075450-2 (hof: bewijsmiddel 3 in het vonnis waarvan beroep) antwoord ik als volgt.
In mijn proces-verbaal heb ik bedoeld dat ik hem (het hof begrijpt: de verdachte) zonder een rolkoffer de trein (Thalys) in zag stappen. Ik zag dat [verdachte] de trein uitstapte en als ik dan gelijktijdig ook uitstap zie ik dat hij een rolkoffer in zijn hand heeft en deze iets later op de grond neerzet. Ik zie dus dat hij een rolkoffer de trein uittilde en neerzette op het perron;
op een bij pleidooi in hoger beroep gedaan verzoek als volgt beslist:
De raadsvrouw heeft bij pleidooi verzocht, voor het geval het hof bewezenverklaring overweegt, alsnog verbalisant [verbalisant] als getuige op te roepen. Zij heeft daartoe gesteld dat zij, tijdig, bij appelschriftuur heeft verzocht deze persoon als getuige op te roepen. Vervolgens heeft de raadsheer-commissaris (RhC) van dit gerechtshof dit verzoek opgevat als een verzoek ex artikel 411a van Wetboek van Strafvordering en beslist dat kan worden volstaan met een aanvullend proces-verbaal waarin verbalisant [verbalisant] (slechts) een aantal door de RhC uit genoemde appelschriftuur af te leiden vragen zal beantwoorden. Daarmee is de verdediging niet in de gelegenheid geweest deze getuige zelf (alle) vragen te stellen.
Op 6 juni 2018 heeft de verbalisant in kwestie een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waarin niet alle door de raadsvrouw gestelde vragen zijn beantwoord. Met name de vraag naar de ambtshalve herkenning van de verdachte door de verbalisant en de juistheid van zijn waarneming in verband met mogelijke drukte op het perron, zijn onbeantwoord gebleven, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
De raadsvrouw heeft bij appelschriftuur van 8 november 2017 verzocht om oproeping als getuige van verbalisant [verbalisant]. Op dit verzoek is voorafgaand aan de behandeling in hoger beroep door de RhC beslist. Deze beslissing is neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen van 7 mei 2018, dat naar de raadsvrouw is gezonden, en houdt in dat verbalisant [verbalisant] een aanvullend proces-verbaal dient op te maken waarin de uit genoemde appelschriftuur af te leiden vragen, zoals geformuleerd in het proces-verbaal van de RhC, worden beantwoord. De raadsvrouw heeft tegen deze gang van zaken geen bezwaar gemaakt. Ook niet na het opmaken van het aanvullend proces-verbaal door verbalisant [verbalisant] op 6 juni 2018, waarin door de verbalisant is uitgelegd op grond waarvan hij de verdachte – ambtshalve – heeft herkend en heeft verklaard dat het nooit erg druk is op het perron van de Thalys.
Het hof is van oordeel dat in hetgeen de raadsvrouw ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht waarover zij de verbalisant nadere vragen wenst te stellen, reeds afdoende in het aanvullend proces-verbaal is beantwoord, dan wel dat de beantwoording van deze vragen niet relevant is voor enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing.
Het voorgaande overwegende is de noodzaak tot toewijzing van het verzoek niet gebleken en valt redelijkerwijs evenmin aan te nemen dat door het afzien van oproeping van deze getuige de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het bewezen verklaarde diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een koffer van een passagier die zojuist had plaatsgenomen in de Thalys naar Parijs en die zijn koffer had neergezet in de daarvoor bestemde bagageruimte van de trein. Dankzij een oplettende verbalisant is de verdachte op heterdaad aangehouden en is de koffer teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar die daardoor zijn reis zonder onderbreking heeft kunnen vervolgen. Niettemin is het stelen van de reisbagage van een nietsvermoedende reiziger uit een internationale trein die op het punt van vertrekken staat, waardoor het slachtoffer op zijn bestemming zou kunnen aankomen zonder zijn bagage met alle problemen van dien, een uiterst kwalijke en overlast veroorzakend feit. Gelet op de ernst daarvan is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende sanctie.
Daarbij komt dat uit een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister van
21 september 2018 blijkt dat de verdachte, terwijl hij volgens de verdediging niet in Nederland woonachtig is, verschillende diefstallen in Nederland heeft gepleegd en daarvoor kort na het plegen van het onderhavige feit is veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Ook is de verdachte na het onderhavige feit, weliswaar niet onherroepelijk, veroordeeld voor diefstal tot twee maanden gevangenisstraf.
Het voorgaande geeft het hof aanleiding een hogere straf op te leggen dan in eerste aanleg is opgelegd. Het hof acht een gevangenisstraf van drie maanden passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
3(
drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. N.A. Schimmel en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. F. Kruiswijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 oktober 2018.
[…]