In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die in eerste aanleg door de politierechter in de rechtbank Noord-Holland was veroordeeld voor vermogensdelicten. De verdachte, geboren in Suriname in 1966, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 11 december 2017. Het hof heeft de zaak behandeld op 5 oktober 2018, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging. De tenlastelegging bestond uit twee zaken: zaak A, waarin de verdachte werd beschuldigd van diefstal van goederen uit een woonboot, en zaak B, waarin hij werd beschuldigd van diefstal van een mobiele telefoon en andere persoonlijke bezittingen van een slachtoffer.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte in zaak A subsidiair schuldig was aan opzetheling van een houten krat en een spaarpot, en in zaak B primair schuldig aan diefstal van een mobiele telefoon en andere goederen. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde feiten in zaak A. De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten, en het hof heeft rekening gehouden met zijn strafblad, waaruit bleek dat hij eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf en een gevangenisstraf, maar het hof heeft besloten om in hoger beroep een taakstraf van 120 uren op te leggen, in plaats van de geëiste onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken. Het hof heeft daarbij de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen, evenals de persoonlijke situatie van de verdachte. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 22c, 22d, 57, 63, 310 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.