2.1.Uit de bij voormelde akte overgelegde producties blijkt i) dat op het arbitrale vonnis van 12 augustus 1998 – anders dan waarvan het hof in overweging 3.5 van het tussenarrest is uitgegaan – een verlof tot tenuitvoerlegging (
exequatur)is verleend (en wel op 15 september 2000) en ii) dat [appellant] voormeld arbitrale vonnis (met
exequatur)op 26 april 2018 aan [geïntimeerden] heeft laten betekenen. Het hof is echter van oordeel dat het in strijd is met een goede procesorde dat genoemd arbitrale vonnis pas na het tussenarrest, waarin (in overweging 3.5) is overwogen dat de op dat vonnis gebaseerde vorderingen van [appellant] zullen worden afgewezen, aan [geïntimeerden] is betekend, althans dat [appellant] in dit geding aan die betekening nog rechten zou kunnen ontlenen. Het hof komt dan ook – anders dan [appellant] kennelijk wenst – niet terug van de in het tussenarrest neergelegde beslissing de op het arbitrale vonnis gebaseerde vorderingen van [appellant] te zullen afwijzen.
2.2.1.Ook al heeft het hof in (overweging 3.3.3 van) het tussenarrest geoordeeld dat de toetsing van de vraag of naar redelijkheid en billijkheid van de overige bewoners ( [geïntimeerden] ) niet mag worden verlangd dat zij de gegadigde ( [X] ) in hun midden opnemen, een volle is en niet slechts een marginale, het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2.2.Op 19 februari 2015, toen [X] het bovenappartement betrok, was [geïntimeerde sub 1] 66 jaar, was [geïntimeerde sub 2] 79 jaar, was [geïntimeerde sub 3] 67 jaar en was [geïntimeerde sub 4] 81 jaar. [X] was toen bijna 31 jaar. De kantonrechter heeft dus terecht overwogen dat [X] “tenminste een generatie jonger” is. Voorts staat vast dat [X] destijds beroepsmusicus was en thans nog steeds is; hij speelt saxofoon, klarinet en basklarinet. Niet bestreden is, voorts, dat [geïntimeerden] een rustige oude dag alsmede orde en rust in huis wensten en wensen, hetgeen het hof niet onredelijk acht. De komst van [X] in het pand op 19 februari 2015, waarvoor [appellant] [geïntimeerden] tevoren geen toestemming had gevraagd (vgl. overweging 3.3.2 van het tussenarrest), is met veel tumult gepaard gegaan. Het moge zo zijn dat [X] , zoals hij op de comparitie heeft verklaard, niet zelf heeft deelgenomen aan handtastelijkheden die toen plaatsvonden, uit niets blijkt dat hij ook maar enig begrip heeft getoond voor de gevoelens van [geïntimeerden] ten aanzien van zijn komst en verblijf in het pand, bijvoorbeeld door vóór zijn komst (of kort daarna) een gesprek met [geïntimeerden] aan te vragen om zijn goede bedoelingen met betrekking tot het samenleven met hen in één huis uit de doeken te doen, noch heeft hij enig initiatief getoond om het ontstane conflict, dat is blijven doorsudderen, te apaiseren. Daarbij moge het zo zijn dat [X] nooit één noot heeft gespeeld in het pand, ook op dit punt had het op zijn weg gelegen [geïntimeerden] vóór zijn komst in het pand (of kort daarna) te dezer zake gerust te stellen. Omdat [X] dit alles niet heeft gedaan (evenmin als trouwens [appellant] zelf), konden [geïntimeerden] , toen [appellant] hun op 27 juli 2015 (eindelijk) om toestemming voor de verhuur aan [X] vroeg, in redelijkheid menen dat hun rustige oude dag en de orde en rust in huis door [X] zouden worden verstoord en op die grond hun toestemming aan de door [appellant] beoogde verhuur onthouden. [X] heeft het er bovendien niet beter op gemaakt door tijdens de comparitie te verklaren dat het zou kunnen zijn dat hij op een gegeven moment met zijn vaste relatie zou willen samenwonen in het pand. Door deze mogelijkheid te presenteren zonder daarover eerst overleg met [geïntimeerden] te hebben gepleegd, terwijl bepaald niet ondenkbaar is dat de aanwezigheid van nog een (jong) persoon in het pand de door [geïntimeerden] gewenste orde en rust (verder) zal aantasten, heeft [X] duidelijk gemaakt niet (voldoende) rekening te willen houden met de gerechtvaardigde (woon)belangen van [geïntimeerden] Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat dit anders was, toen [appellant] [geïntimeerden] als voormeld hun toestemming voor de onderhavige verhuur vroeg.
2.2.3.Bij deze stand van zaken heeft de kantonrechter terecht afgewezen de reconventionele vordering van [appellant] tot het gelasten van [geïntimeerden] hem alsnog en met terugwerkende kracht toestemming te geven tot de verhuur aan [X] .
Grief 3 in principaal appelfaalt dus.
2.2.4.Tegen de veroordeling van [appellant] [geïntimeerden] een boete te betalen van € 45,38 per dag vanaf 1 mei 2015 zolang [appellant] zijn privégedeelte aan [X] in gebruik geeft, dan wel totdat een maximum aan boetes is verbeurd van in totaal € 30.000,= heeft [appellant] niets anders aangevoerd dan dat [geïntimeerden] hem hun toestemming tot de verhuur aan [X] niet hadden mogen onthouden, een stelling die zojuist is verworpen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de stelling van [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft afgewezen zijn reconventionele vordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat [appellant] jegens [geïntimeerden] geen boete verschuldigd is voor de verdere continuering van de verhuur van het bovenappartement aan [X] . Ten slotte wordt het door [appellant] gedane beroep op een opschortingsrecht verworpen, reeds omdat [appellant] (in dit geding) geen rechten kan ontlenen aan het arbitrale vonnis van 12 augustus 1998. De conclusie is dan ook dat
grief 2 in principaal appel– ondanks de gegronde klacht over de door de kantonrechter uitgevoerde marginale toetsing – geen doel treft.
2.3.1.In
incidenteel appelvorderen [geïntimeerden] allereerst dat [appellant] op straffe van de verbeurte van een dwangsom alsnog wordt veroordeeld de ongewenste huursituatie te beëindigen en beëindigd te houden, zulks op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per dag. Deze vordering staat weliswaar niet in het petitum van de desbetreffende memorie maar wel pal daarboven. [appellant] heeft, gelet op het door hem in het kader van de door [geïntimeerden] gevorderde contractuele boete gedane beroep op art. 6:92 lid 1 BW, het door [geïntimeerden] in incidenteel appel gevorderde kennelijk ook in deze zin begrepen. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij niet aan een dergelijke veroordeling zal kunnen voldoen omdat hij het bovenappartement aan [X] heeft verhuurd. Gezien, voorts, het oordeel van het hof over de grieven 2 en 3 in principaal appel, zal het hof deze vordering toewijzen, zij het dat [appellant] na te melden termijn zal worden gegund om aan deze veroordeling te voldoen en dat de dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd als hierna te melden.
2.3.2.Voorts betogen [geïntimeerden] dat de door [appellant] verschuldigde boete van € 45,38 per dag ten onrechte door de kantonrechter slechts is toegewezen (gematigd) tot een bedrag van € 30.000,=. Zij vorderen dat [appellant] tot betaling van de boete wordt veroordeeld totdat aan de huidige ongewenste huursituatie een einde is gemaakt. Voor wat betreft de periode na dit arrest is deze vordering niet toewijsbaar vanwege het bepaalde in art. 6:92 lid 1 BW, zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd. Voor wat betreft de periode tot de datum van dit arrest heeft te gelden dat de kantonrechter ter zake al een bedrag van € 30.000,= (gelijk te stellen met de boete over 661 dagen) heeft toegewezen en dat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerden] op geld waardeerbare schade hebben geleden door de wanprestatie van [appellant] . Evenzeer is duidelijk dat [appellant] tot aan dit arrest aan het gebruik van het bovenappartement door [X] geen einde heeft gemaakt en dat een alsnog op te leggen hogere boete dat ook niet meer zal kunnen veranderen. Tegen deze achtergrond kan het hof de door de kantonrechter toegepaste matiging van de contractuele boete tot een bedrag van € 30.000,=, mede gelet op de thans (onder verbeurte van een dwangsom) uit te spreken veroordeling van [appellant] , onderschrijven, zodat de incidentele grief in zoverre faalt.