Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Beoordeling
“Ik herinner me dat de lantaarns in de straat niet aan waren”en [N] : “
Ik weet wel dat er op de Linnaeusstraat op dat moment geen lantaarnpalen brandden”.[S] verklaarde:
“Ik weet wel dat de lantaarnpalen aan de Linnaeusstraat niet brand[d]en.”en [Y] :
“De lantaarnpalen aan de Linnaeusstraat waren niet aan”.
“Aan beide zijden van het voetgangers pad staan huizen. (..) In de huizen zal op dat moment wel licht gebrand hebben. Toen ik terug liep naar de Linnaeusstraat kon ik de auto van mijn man niet zien staan aan de overkant van de weg. De Linnaeusstraat stond op dat moment vol geparkeerd met auto’s. Die geparkeerde auto’s kon ik wel zien staan toen ik op het voetgangers pad liep”.[S] :
“Wij parkeerden aan de overkant van de straat precies tegenover de plek waar mevrouw [M] ten val is gekomen. (..) U vraagt mij of ik na het parkeren van de auto mevrouw [M] kon zien op de plek van de stenen. Ik antwoord daarop dat het donker was en dat ik geen gezichten kon zien. Ik kon wel van de overkant van de straat mensen zien lopen. Naarmate ik dichterbij kwam zag ik wat er aan de hand was.”[Y] verklaarde:
“Ik kwam aanrijden over de Linnaeusstraat van links en parkeerde aan de linkerkant van de weg. (..) Ik stapte uit de auto en liep in de richting van de hoek waar de stapel stenen lag. Terwijl ik daar naar toe liep zag ik meneer [M] lopen uit de richting van mijn woning over het voetpad. Dat was op korte afstand. Wij troffen elkaar op de hoek. Mevrouw [M] liep even achter haar man. Zij kwam uit dezelfde richting. We hebben elkaar even gesproken en zijn toen doorgelopen. Het was daar donker, maar ik kon wel zien waar ik liep. Ik kon de stoep zien.”
Grief 5betreft een veeggrief en deelt om die reden het lot van de overige grieven.