ECLI:NL:GHAMS:2018:3759

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
200.228.617/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep en uitleg Bonusregeling bij arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [appellant], een voormalig werknemer van Colliers International Agency B.V., en de uitleg van de bonusregeling die onderdeel uitmaakte van zijn arbeidsovereenkomst. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter, waarin zijn vorderingen zijn afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] geen recht had op een bonus over 2016, omdat de bonusregeling was geëindigd met het beëindigen van zijn dienstverband op 1 juni 2016.

Het hof heeft eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld. Colliers stelde dat [appellant] niet-ontvankelijk was, omdat hij een niet-bestaande datum had vermeld in zijn dagvaarding. Het hof oordeelde echter dat de dagvaarding tijdig was uitgebracht en dat [appellant] in zijn hoger beroep kon worden ontvangen.

Vervolgens heeft het hof de inhoudelijke beoordeling van de zaak behandeld. [appellant] betoogde dat hij recht had op een bonus over 2016, gebaseerd op de resultaten van de afdeling Capital Markets. Het hof oordeelde dat de bonusregeling duidelijk was en dat [appellant] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de regeling niet op hem van toepassing was na het beëindigen van zijn dienstverband. Het hof volgde de uitleg van de bonusregeling zoals gegeven door Colliers en concludeerde dat [appellant] geen recht had op de bonus. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verwees [appellant] in de kosten van het geding in appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.228.617/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 5639999 CV EXPL 17-1236
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 oktober 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.F.M. Verheij te Amsterdam,
tegen
COLLIERS INTERNATIONAL AGENCY B.V.(voorheen genaamd Colliers International Real Estate B.V.),
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.C.M. Andriessen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Colliers genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 6 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 24 juli 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Colliers als gedaagde.
Op 15 november 2017 en 11 december 2017 heeft [appellant] herstelexploten laten uitbrengen. Laatstgenoemd exploot is bij akte van 19 december 2017 in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen, met veroordeling van Colliers in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Colliers heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in het hoger beroep en subsidiair tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, in beide gevallen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.6. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) [appellant] is met ingang van 1 juni 2015 in dienst getreden bij Colliers in de functie van Head of Capital Markets Netherlands/Salary Partner. Het salaris van [appellant] bedroeg € 11.170,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten, waaronder een bonusregeling.
(ii) De op 21 april 2015 ondertekende arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de bepaalde tijd van 1 juni 2015 tot en met 31 mei 2016. In artikel 1.2 van de arbeidsovereenkomst staat dat de arbeidsovereenkomst op 1 juni 2016 van rechtswege eindigt en dat [appellant] ervan uit dient te gaan dat de arbeidsovereenkomst na ommekomst van deze periode niet zal worden voortgezet.
In artikel 3.3. van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat [appellant] jaarlijks in aanmerking komt voor een bonus en dat de ter zake geldende voorwaarden jaarlijks door Colliers worden vastgesteld en aan [appellant] worden meegedeeld.
(iii) De begeleidende brief van 21 april 2015 van Colliers aan [appellant] luidt - voor zover van belang - als volgt:
“(…)
Verder spraken wij af dat indien je toetreedt als Equity Partner je een entreefee zult ontvangen van € 100.000,-. Deze entreefee is een compensatie voor de fee die je misloopt bij je huidige werkgever door tussentijds op te zeggen. Indien deze overeenkomst niet wordt omgezet naar een overeenkomst voor onbepaalde tijd dan zal deze entreefee worden uitgekeerd als bonus, waarbij de betaling zal plaats vinden één week na afloop van deze overeenkomst.
(…)”
(iv) Onderdeel van de arbeidsovereenkomst zijn een “Bonusregeling 2015 – [appellant] Colliers International Netherlands B.V.” (verder: de Bonusregeling 2015) en een “Bonusregeling 2016 – [appellant] Colliers International Netherlands B.V.” (verder: de Bonusregeling). De Bonusregeling luidt, voor zover van belang, als volgt:

Het recht op enige bonus zal afhankelijk zijn van de door de afdeling Capital Markets in het betreffende kalenderjaar gerealiseerde resultaat waarbij voor de door medewerkers van deze afdeling persoonlijke gerealiseerde en gefactureerde omzet geldt dat die vòòr 1 april in het opvolgende kalenderjaar ontvangen dient te zijn. Bij het bepalen van deze omzet worden afdrachten aan derden, ook binnen Colliers, in mindering gebracht. Bij gezamenlijke opdrachten zal een deel van de vergoeding bij de (persoonlijke) omzet geteld worden. Welk deel dit is zal per opdracht in onderling overleg door de werkgever worden bepaald. Omzet zal voor het overige worden gedefinieerd volgens de door de accountant vastgestelde regeling.
(…)
Ingeval van beëindiging van het dienstverband in de loop van enig kalenderjaar, ongeacht de wijze waarop, worden facturen die betaald worden aan werkgever na een periode van 3 maanden na de laatste dag van jouw dienstverband niet meer meegenomen bij de vaststelling van de omzet. In laatstgenoemd geval wordt het persoonlijk drempelbedrag niet pro rata toegepast.(Het hof duidt deze alinea hierna aan als: alinea zes)
De bonus over enig kalenderjaar wordt uiterlijk op 1 mei in het opvolgende jaar uitgekeerd, althans – voor zover eerder – uiterlijk binnen 4 maanden na het einde van het dienstverband.(…)
Deze bonusregeling geldt voor het kalenderjaar 2015 en komt daarna te vervallen.(…)”.
( v) In een brief van 22 april 2016 aan [appellant] heeft Colliers volgens haar eerder die dag met [appellant] gemaakte afspraken bevestigd. Colliers schrijft dat zij de entreevergoeding aan [appellant] zal overmaken, dat de bonus over 2016 conform de Bonusregeling zal worden afgehandeld, dat alle lopende opdrachten inmiddels door [appellant] zijn overgedragen en dat [appellant] vanaf dat moment is vrijgesteld van werkzaamheden. Verder heeft Colliers geschreven dat in het geval [appellant] zijn standpunt zou handhaven dat hij zou blijven werken om de bonus over 2016 veilig te stellen, zij genoodzaakt zou zijn om [appellant] met ingang van maandag 25 april 2016 op non-actief te stellen. Die op non-actiefstelling heeft plaatsgevonden.
(vi) Bij brief van 22 september 2016 heeft Colliers [appellant] over zijn bonusaanspraken over 2016 geïnformeerd. Colliers schreef, kort gezegd, dat bij de afwikkeling van de bonus over 2016 moest worden aangesloten bij de Bonusregeling, dat de Bonusregeling onderdeel uitmaakte van de arbeidsovereenkomst en derhalve met het eindigen van het dienstverband per 1 juni 2016 was geëindigd en dat daarom voor de bepaling van het resultaat werd gekeken naar de vóór 1 juni 2016 gerealiseerde en gefactureerde omzet en de aan diezelfde periode direct toe te rekenen kosten. Colliers schreef vervolgens dat over de periode 1 januari 2016 tot 1 juni 2016 geen sprake was geweest van een afdelingswinst en dat dus aan [appellant] geen bonus zou worden uitgekeerd. Colliers heeft ter onderbouwing diverse stukken met betrekking tot genoemde periode meegestuurd, waaronder een winst- en verliesrekening, een overzicht van de omzet en de onderliggende facturen. Hierbij merkte Colliers op dat de facturen die vóór 1 juni 2016 waren verzonden alle vóór
1 september 2016 zijn betaald.

3.Beoordeling

Ontvankelijkheid hoger beroep
3.1.
Colliers heeft aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. In de eerste plaats voert zij daartoe aan dat het op 15 november 2017 aan Colliers betekende herstelexploot niet tijdig, als bedoeld in artikel 125 lid 5 Rv, is uitgebracht. [appellant] had in de oorspronkelijke dagvaarding immers niet een verkeerde datum, maar een niet bestaande datum genoemd. Dat betekent volgens Colliers dat het herstelexploot binnen de oorspronkelijke appeltermijn (dus uiterlijk op 24 oktober 2017) uitgebracht had moeten worden. Daarnaast heeft het hof volgens Colliers ten onrechte artikel 121 lid 2 Rv toegepast door bij rolbeslissing van 5 december 2017 een nieuwe datum te bepalen waartegen [appellant] Colliers diende op te roepen. Artikel 111 lid 2 Rv vereist niet meer dan dat het exploot van dagvaarding een aanwijzing van de rechter bevat. Die rechter is aangewezen doordat [appellant] in het exploot van
15 november 2017 Colliers heeft opgeroepen te verschijnen voor de kantonrechter te Amsterdam (in plaats van voor het hof Amsterdam). Van een nietigheid in het exploot van 15 november 2017 als bedoeld in artikel 120 Rv in samenhang met artikel 111 Rv is daarom geen sprake, zodat artikel 121 lid 2 Rv toepassing mist, aldus nog steeds Colliers.
3.2.
In de oorspronkelijke appeldagvaarding was een niet bestaande datum vermeld. Naar het oordeel van het hof moet een niet bestaande datum worden gelijkgesteld met een verkeerde datum, zodat het exploot van 15 november 2017 op grond van het bepaalde in artikel 125 lid 5 Rv tijdig is uitgebracht. Uit artikel 120 lid 1 Rv volgt vervolgens dat al hetgeen in de vierde afdeling van de tweede titel van het vierde boek van Rv is voorgeschreven op straffe van nietigheid in acht wordt genomen. Artikel 111, tweede lid aanhef en sub e Rv schrijft voor dat de dagvaarding de aanwijzing van de rechter die van de zaak kennisneemt vermeldt. Aangezien [appellant] in het exploot van 15 november 2017 niet de in deze zaak bevoegde rechter die van de zaak diende kennis te nemen heeft vermeld, te weten dit hof, maar een nadere rechter (de kantonrechter) is sprake van een nietigheid in het exploot. Om dat Colliers naar aanleiding van het exploot van 15 november 2017 niet in het geding is verschenen, was artikel 121, eerste en tweede lid, Rv van toepassing. Er werd geen verstek tegen Colliers verleend en er werd een dag bepaald waartegen Colliers opnieuw kon worden opgeroepen. Het voorgaande brengt mee dat [appellant] in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
Inhoudelijke beoordeling
3.3.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
bij wege van provisionele vordering:
i. Colliers te gelasten om binnen twee dagen na het te wijzen vonnis aan [appellant] ter beschikking te stellen alle relevante administratieve bescheiden zoals genoemd in of betrekking hebbende op de Bonusregeling dan wel deze bescheiden aan [appellant] of een door hem aan te wijzen accountant ter inzage te verstrekken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- bij weigering en € 2.500,- voor elke dag dat deze weigering duurt;
in de hoofdzaak:
ii te verklaren voor recht dat Colliers onterecht casu quo zonder rechtsgrond heeft bepaald dat [appellant] geen recht heeft op een bonus over 2016;
iii. Colliers te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bonus over 2016, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%, de wettelijke rente alsmede de buitengerechtelijke incassokosten, een en ander vast te stellen en nader op te maken bij staat;
in de hoofdzaak en in het incident
iv. Colliers te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
v. Colliers te veroordelen in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande twee dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.4.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellant] zowel in de hoofdzaak als in het incident afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zeven grieven op.
3.5.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij strekken ten betoge dat
de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de uitleg die [appellant] aan de Bonusregeling heeft gegeven niet kan worden gevolgd (grieven 1 en 3) en ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van [appellant] dat hij inzake het project Swan invloed had kunnen uitoefenen op het tijdstip van het versturen van facturen en de betalingstermijn (grief 4), dat de kantonrechter het beroep op dwaling alsook het beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid ten onrechte heeft verworpen (grieven 2 en 5) en ten slotte dat de provisionele vordering van [appellant] ten onrechte is afgewezen en [appellant] ten onrechte is veroordeeld in de proceskosten (grieven 6 en 7).
3.6.
Volgens [appellant] heeft de kantonrechter twee bepalingen (de eerste zin van alinea zes en de op alinea zes volgende zin) uit de Bonusregeling uit hun verband gehaald en ten onrechte als duidelijk betiteld terwijl bij de uitleg van de Bonusregeling alle onderdelen in onderlinge samenhang dienen te worden betrokken. Van belang is dat de Bonusregeling op verschillende onderdelen en daarmee in haar geheel onduidelijk is. Er zijn diverse niet nader geduide begrippen gebruikt en voor zover [appellant] bekend heeft een accountant het begrip ‘omzet’ niet nader gedefinieerd in een regeling, zoals de Bonusregeling voorschrijft. Daarnaast zijn er bepalingen overgenomen uit de Bonusregeling 2015 die voor het jaar 2016 evident niet op [appellant] van toepassing waren. Dit geldt in het bijzonder voor de bepaling in alinea zes dat het persoonlijk drempelbedrag niet pro rata zou worden toegepast indien het dienstverband in de loop van het kalenderjaar zou worden beëindigd. Voor [appellant] gold in 2016 geen persoonlijk drempelbedrag. Aldus had [appellant] mogen begrijpen dat de restrictie met betrekking tot de berekening van de bonus in de situatie dat het dienstverband in de loop van 2016 zou worden beëindigd op hem niet van toepassing was. Op die wijze heeft [appellant] de Bonusregeling, zijnde een schriftelijke mededeling van Colliers, begrepen. Colliers kan worden geacht kennis te hebben gehad van de (beoogde) strekking van de Bonusregeling en zij had moeten begrijpen dat deze regeling voor [appellant] cruciaal is geweest bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst. Indien [appellant] had geweten dat de restrictie uit alinea zes van de Bonusregeling voor hem zou gelden, dan zou hij de arbeidsovereenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zijn aangegaan. Verder heeft Colliers nagelaten [appellant] uitdrukkelijk te wijzen op de aard en strekking van de Bonusregeling en de restrictie die daaruit voortvloeit. Daarmee heeft zij haar zorgplicht jegens [appellant] geschonden. De door [appellant] voorgestelde uitleg, te weten de bonus over 2016 te berekenen op basis van 5/12de deel van het door de afdeling Capital Markets in dat jaar gerealiseerde resultaat, is gelet op al het voorgaande redelijk. Dat resultaat is immers onder directe leiding van [appellant] gerealiseerd. [appellant] verwijst in het bijzonder naar het zogenoemde project Swan dat in februari 2016 door Colliers is binnengehaald en waarvoor een “base fee” is overeengekomen van € 2.537.500,-. Alle essentiële werkzaamheden voor het project zijn voorafgaand aan het vertrek van [appellant] uitgevoerd. De formalisering van het contract alsook de facturatie en de betaaltermijn voor dit project vielen onder de verantwoordelijkheid van [appellant] . Door zijn - onterechte - op non-actiefstelling is [appellant] de kans ontnomen betaling door de opdrachtgever, desnoods door middel van het versturen van een deelfactuur, te bevorderen. In elk geval is het onredelijk om [appellant] helemaal geen bonus toe te kennen en de verdiensten die [appellant] heeft bewerkstelligd in het kader van de omzetmaximalisatie geheel aan Colliers te laten vervallen. Dit te meer nu de tijdelijke arbeidsovereenkomst van [appellant] om onduidelijke redenen niet is verlengd, aldus steeds [appellant] .
3.7.
Colliers heeft daar, samengevat, tegenover gesteld dat de regeling omtrent een vertrek in de loop van enig kalenderjaar helder is verwoord, dat deelname aan de Bonusregeling eindigde op het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigde, dat het rechtsgevolg van de door [appellant] voorgestane benadering onaannemelijk is, dat partijen dergelijke afspraken ook niet hebben gemaakt en dat iedere aanwijzing voor andersluidende verwachtingen over en weer ontbreekt.
3.8.
Het hof overweegt als volgt. Partijen twisten over de uitleg van de Bonusregeling, in het bijzonder over de vraag welke betekenis aan de eerste zin van alinea zes toekomt. Bij de uitleg komt het niet alleen aan op de letterlijke bewoordingen maar ook op de betekenis die partijen redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij over en weer redelijkerwijs van elkaar konden verwachten. Het hof stelt vast dat tussen [appellant] en Colliers niet is onderhandeld over de Bonusregeling, zodat een groter belang toekomt aan de taalkundige uitleg van de bepalingen in de Bonusregeling, bezien in het licht van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst.
3.9.
Het hof stelt voorop dat het feit dat in de Bonusregeling verschillende begrippen worden gebezigd die niet nader worden aangeduid en de omstandigheid dat onduidelijk is gebleven of een accountant het begrip ‘omzet’ nader in een regeling heeft gedefinieerd op zichzelf niet maken dat de Bonusregeling als onduidelijk dient te worden aangemerkt. Ook het feit dat in de Bonusregeling klaarblijkelijk een gedeelte van de tekst van de Bonusregeling 2015 is overgenomen, zoals in de een na laatste zin in de Bonusregeling: ‘
Deze regeling geldt voor het kalenderjaar 2015 en komt daarna te vervallen.’ kan niet tot dat oordeel leiden, nu genoemde bepaling evident een kennelijke schrijffout betreft. Dit had [appellant] ook zo moeten begrijpen. De bepaling in alinea zes dat in het geval het dienstverband in de loop van het kalenderjaar zal eindigen, facturen die betaald zullen worden na een periode van drie maanden na de laatste dag van het dienstverband niet meer zullen worden meegenomen bij de vaststelling van de omzet die bepalend is voor de bonus, is op zichzelf duidelijk geformuleerd. De vraag is of [appellant] - desondanks - heeft mogen begrijpen dat deze bepaling niet op hem van toepassing zou zijn, zoals hij heeft betoogd. Het hof is van oordeel dat [appellant] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de tweede zin niet aan de kern van de eerste zin van alinea zes, het bepalen van de reikwijdte van de bonusregeling ingeval de arbeidsovereenkomst lopende het kalenderjaar 2016 zou worden beëindigd, zou afdoen. Hierbij is van belang de op alinea zes volgende zin, inhoudende dat de bonus over een kalenderjaar uiterlijk op 1 mei in het opvolgende jaar dan wel eerder en in dat geval uiterlijk binnen vier maanden na het einde van het dienstverband zal worden uitgekeerd. Dit betekende voor [appellant] dat in het geval zijn arbeidsovereenkomst ná 1 juni 2016 daadwerkelijk niet zou worden voortgezet, hij in beginsel en voor zover aan de orde uiterlijk op 1 oktober 2016 zijn bonus over 2016 uitgekeerd zou krijgen. Daaruit volgt logischerwijs dat daarbij niet het gehele kalenderjaar 2016 in aanmerking zou worden genomen. Dat voor [appellant] in 2016 geen persoonlijk drempelbedrag gold, bracht dus naar het oordeel van het hof niet mee dat [appellant] om die reden ervan uit kon gaan dat genoemde restrictieve bepaling op hem niet van toepassing was. Het hof kan [appellant] niet volgen in de door hem voorgestane uitleg dat de bonus over 2016 dient te worden berekend op basis van 5/12de deel van het door de afdeling Capital Markets in dat jaar gerealiseerde resultaat. Immers, partijen hebben een dergelijke afspraak niet gemaakt en die uitleg zou ertoe leiden dat [appellant] bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op enig moment in 2016, in het meest extreme geval dus ook indien het dienstverband zou zijn geëindigd op 2 januari 2016, recht zou hebben op een bonus over het kalenderjaar 2016. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat partijen dit ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst hebben bedoeld dan wel dat er aanleiding was voor [appellant] de bepaling op die manier te interpreteren. Ook kan in de door [appellant] voorgestane uitleg niet worden gesteld dat de omzet of het resultaat van de afdeling Capital Markets over het kalenderjaar 2016 onder directe leiding van [appellant] is gerealiseerd, zodat dit betoog van [appellant] geen doel treft.
3.10.
[appellant] heeft verder aangevoerd dat hij de arbeidsovereenkomst niet onder dezelfde voorwaarden was aangegaan indien hij bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst had geweten dat de restrictie uit alinea zes van de Bonusregeling voor hem zou gelden. Het hof is van oordeel dat uit het feit dat [appellant] een entreevergoeding van € 100.000,- heeft bedongen die ook zou worden uitbetaald in het geval dat de arbeidsovereenkomst ná 1 juni 2016 niet zou worden voortgezet, is af te leiden dat [appellant] zich het risico en de gevolgen van een einde van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2016 terdege heeft gerealiseerd. Daarnaast staat vast dat [appellant] niet heeft onderhandeld over de door Colliers opgestelde Bonusregeling en evenmin is gebleken dat [appellant] vragen heeft gesteld over volgens hem onduidelijke bepalingen in die regeling, zodat niet aannemelijk is (geworden) dat de Bonusregeling voor [appellant] van doorslaggevende betekenis is geweest om al dan niet de arbeidsovereenkomst aan te gaan. Anders dan [appellant] heeft betoogd, kan de schriftelijke Bonusregeling niet als een mededeling van Colliers worden aangemerkt waarop [appellant] is afgegaan. Ook is niet gebleken dat Colliers met betrekking tot de Bonusregeling onduidelijke, onjuiste of misleidende mededelingen heeft gedaan of juist heeft nagelaten [appellant] in te lichten over de strekking en/of de gevolgen van de Bonusregeling voor [appellant] , zodat niet kan worden gezegd dat Colliers de zaken jegens [appellant] onjuist heeft voorgesteld. Gelet op het standpunt van Colliers in deze procedure bestaat aan haar kant geen onduidelijkheid over de uitleg van de Bonusregeling, zodat van wederzijdse dwaling evenmin kan worden gesproken. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof, evenals de kantonrechter, van oordeel dat geen sprake is van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 BW.
3.11.
De slotsom is dat de Bonusregeling aldus dient te worden uitgelegd dat [appellant] in beginsel recht heeft op een bonus berekend over het resultaat van de afdeling Capital Markets over de periode van 1 januari 2016 tot 1 juni 2016 voor zover dat resultaat was gefactureerd en de desbetreffende facturen voor 1 september 2016 waren betaald. Met betrekking tot die facturen heeft [appellant] betoogd dat hij, doordat hij op non-actief was gesteld, geen invloed meer heeft kunnen uitoefenen op het versturen van facturen en de te hanteren betalingstermijn. [appellant] heeft specifiek verwezen naar de mogelijkheden daartoe in het project Swan. Colliers heeft ter bestrijding van dit betoog in hoger beroep een door Colliers en de opdrachtgever in het project Swan eind juli 2016 en begin augustus 2016 (dus ná het einde van het dienstverband van [appellant] ) ondertekend contract in het geding gebracht. Hierin is overeengekomen dat Colliers haar fee bij de opdrachtgever in rekening zal brengen op het moment dat de opdrachtgever het project Swan met succes verkrijgt en/of financiert. Uit andere door Colliers overgelegde stukken valt af te leiden dat het project Swan eind september 2016 is afgerond. Eerst op dat moment kon de fee dus door Colliers aan de opdrachtgever worden gefactureerd. Dit betekent dat het betoog van [appellant] dat hij reeds tijdens zijn dienstverband in het project Swan had kunnen factureren niet opgaat.
3.12.
Ten slotte heeft [appellant] aangevoerd dat ook in geval de door Colliers voorgestane uitleg van de Bonusregeling wordt gevolgd, het - gezien de verdiensten en inzet van [appellant] - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is deze uitleg aan hem tegen te werpen. Daarnaast heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij is “geslachtofferd” door Colliers omdat zij begin 2016 al zag aankomen dat het project Swan een hoge bonus voor [appellant] zou opleveren. Los van het feit dat Colliers heeft aangevoerd dat niet [appellant] , maar een andere medewerker van haar projectleider van het project Swan is geweest en dat ook na het vertrek van [appellant] ten behoeve van het project Swan werkzaamheden zijn verricht, heeft te gelden dat [appellant] met het aangaan van de onderhavige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bewust het risico heeft gelopen dat die overeenkomst niet zou worden verlengd en dat hij mede gezien het bedrag van € 100.000,- bruto dat hem bij het einde van de arbeidsovereenkomst is uitgekeerd naar behoren is beloond voor zijn inspanningen. Het voorgaande brengt mee dat de door Colliers voorgestane uitleg van de Bonusregeling, die door het hof wordt gevolgd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
3.13.
Colliers heeft met betrekking tot de periode van 1 januari 2016 tot 1 september 2016 diverse (financiële) stukken in het geding gebracht, op basis waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat [appellant] over deze periode geen bonus toekomt. [appellant] heeft niet aangevoerd dat deze stukken onjuist dan wel onvolledig zijn of dat daaruit volgt dat hij wel aanspraak op een bonis heeft. Nu het hof met de kantonrechter van oordeel is dat een eventueel aan [appellant] toekomende bonus dient te worden gebaseerd op het resultaat van de afdeling Capital Markets over de periode van
1 januari 2016 tot 1 juni 2016 en op de bedragen van facturen die in de drie daarop volgende drie maanden aan Colliers zijn betaald, betekent het voorgaande dat de provisionele vordering van [appellant] terecht is afgewezen.
3.14.
[appellant] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen, in het bijzonder met betrekking tot het tijdstip waarop de overeenkomst inzake project Swan tot stand is gekomen, per wanneer die overeenkomst materieel is afgerond en wanneer door hem gefactureerd had kunnen worden. [appellant] heeft aangeboden medewerkers van de opdrachtgever inzake het project Swan alsook zichzelf als getuige te doen horen. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij aangezien ook indien de door [appellant] te bewijzen aangeboden feiten komen vast te staan, hij geen aanspraak kan maken op een bonus over 2016. Vast staat immers dat de voor 1 september 2016 door Colliers gefactureerde en geïncasseerde omzet niet tot bonusaanspraken van [appellant] leidt. Het bewijsaanbod is daarom niet ter zake dienend.
3.15.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Colliers begroot op € 716,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, A.M.A. Verscheure en
F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.