ECLI:NL:GHAMS:2018:3743

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
200.238.569/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige en gezagsuitoefening door gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige], en de gedeeltelijke gezagsuitoefening door de gecertificeerde instelling (GI). De moeder van [de minderjarige] heeft in hoger beroep de beslissing van de kinderrechter van 5 maart 2018 aangevochten, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] werd verlengd tot 16 maart 2019. De moeder betoogde dat er geen gronden waren voor deze verlenging en dat alternatieven voor uithuisplaatsing onvoldoende waren onderzocht. De GI heeft echter betoogd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige], die gediagnosticeerd is met PTSS en ADHD.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 augustus 2018 zijn de moeder, de gezinsmanager van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] in een kwetsbare situatie verkeert en dat de moeder, ondanks haar inspanningen, niet in staat is om de noodzakelijke stabiliteit en ondersteuning te bieden. De moeder heeft EMDR-therapie ondergaan, maar het hof oordeelt dat de problemen van [de minderjarige] te ernstig zijn om vanuit de thuissituatie aan de doelen van de ondertoezichtstelling te werken.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van een jaar is verlengd en de GI gedeeltelijk gezag heeft gekregen over de aanmelding bij een onderwijsinstelling. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.238.569/01
zaaknummer rechtbank: C/13/642072 / JE RK 18-76 en C/13/643575 / JE RK 18-173
beschikking van de meervoudige kamer van 16 oktober 2018 inzake:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Pot te Amsterdam,
(voorheen: mr. M. Koek te Amsterdam),
en
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de in een proces-verbaal neergelegde mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 5 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 4 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de uitspraak van 5 maart 2018.
2.2
De GI heeft op 28 juni 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de GI van 24 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 25 juli 2018;
- een brief van de zijde van de GI van 30 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 31 juli 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 augustus 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gezinsmanager namens de GI;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
2.5
Op 17 augustus 2018 is [de minderjarige] afzonderlijk door de voorzitter gehoord. Het hof heeft partijen bij brief van 20 augustus 2018 een korte samenvatting van het kindgesprek gegeven. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze brief. Het hof heeft op 30 augustus een schriftelijke reactie van de GI van 29 augustus 2018 ontvangen.

3.De feiten

3.1
Verzoekster is de moeder van [de minderjarige] , geboren [in] 2006.
Zij oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 16 juni 2015 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 16 maart 2019.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 10 maart 2016 is een verzoek van de GI strekkende tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] afgewezen.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 9 maart 2017 is de behandeling van een nieuw verzoek van de GI om [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden uit huis te plaatsen, aangehouden.
3.5
Bij beschikking van 12 september 2017 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 16 september 2017. Toen [de minderjarige] moeilijk plaatsbaar was in een pleeggezin en er een plek voor haar vrijkwam in Philadelphia Kort Verblijf Tehuis (KVT), is er om een nieuwe machtiging verzocht, welke is verleend met ingang van 3 oktober 2017 tot 16 maart 2018.
Bij beschikking van 9 januari 2018 van dit hof is zowel de beschikking van 12 september 2017 als de beschikking van 3 oktober 2017 bekrachtigd.
3.6
Sinds 4 oktober 2017 verbleef [de minderjarige] bij Philadelphia KVT en sinds 27 februari 2018 verblijft zij in Intermetzo, aanvankelijk op een crisisplek en vervolgens, sinds 6 maart 2018, in een gezinshuis in [plaats a] .
Sinds begin maart 2018 volgt zij onderwijs bij SBO [school 1] in [plaats a] .
3.7
Eens per twee weken bezoekt de moeder [de minderjarige] in het gezinshuis op woensdagmiddag gedurende twee uur. Daarnaast hebben zij tweemaal per week telefonisch contact onder begeleiding van het gezinshuis.
Eens per maand logeert [de minderjarige] een weekend bij de ex-echtgenoot van de moeder, met wie de moeder twee thans meerderjarige dochters heeft, [dochter a] en [dochter b] . [dochter b] is ook aanwezig tijdens dit weekend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden uitspraak heeft de kinderrechter, voor zover thans van belang en overeenkomstig het verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd tot uiterlijk 16 maart 2019.
Voorts is de GI belast met het gezag over [de minderjarige] met betrekking tot de aanmelding bij een onderwijsinstelling voor de duur van de machtiging uithuisplaatsing.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de verzoeken van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing en het gedeeltelijk gezag alsnog af te wijzen. Ten aanzien van de uithuisplaatsing verzoekt de moeder subsidiair te bepalen dat [de minderjarige] en de moeder worden geplaatst in een gezinskliniek voor een klinische opname dan wel in een moeder-kindhuis en meer subsidiair verzoekt zij de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor ten hoogste zes maanden, tot 16 september 2018.
4.3
De GI verzoekt de bestreden uitspraak te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder betoogt dat er geen gronden aanwezig zijn die een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar rechtvaardigen.
Zij is de afgelopen jaren de samenwerking met de hulpverlening aangegaan en heeft verzocht om hulp bij het doorbreken van eventueel bestaande patronen die een gezonde ontwikkeling van [de minderjarige] belemmeren. De alternatieven voor een uithuisplaatsing zijn onvoldoende onderzocht. In dit verband wijst de moeder erop dat het Project aan Huis via Arkin vroegtijdig buiten de moeder om is beëindigd.
De moeder weerspreekt dat zij de strijd aangaat met de groepsleiding van het gezinshuis van [de minderjarige] . Zij maakt zich echter zorgen en die zorgen wil zij bespreekbaar maken. Sinds de uithuisplaatsing zit [de minderjarige] onder de blauwe plekken, zij verwondt zichzelf en zij zit inmiddels op haar vijfde school. De zorgen die de moeder hierover heeft, uit zij niet naar [de minderjarige] , maar wel naar de GI en de groepsleiding. De bezoeken aan [de minderjarige] verlopen goed en rustig.
Daarnaast heeft de moeder EMDR-therapie en een VERS-training gevolgd om beter om te kunnen gaan met emoties en trauma en dus beter aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] . Sinds 4 maart 2016 is de moeder onder behandeling bij het NPI. Verder heeft zij een traumabehandeling gehad bij een psychologiepraktijk in Amsterdam. Uit het feit dat de moeder deze behandelingen ondergaat, blijkt dat zij zich bewust is van haar eigen problematiek en het mogelijke effect hiervan op [de minderjarige] . De moeder is dan ook van mening dat de doelen van de ondertoezichtstelling in de thuissituatie dan wel in de vorm van een gezinsbehandeling of gezinsopname kunnen worden behaald.
Voorts ziet de moeder niet in waarom de uithuisplaatsing niet voor een kortere duur is verlengd. Uit de rapportage van de GI volgt immers dat de doelen medio 2018 kunnen zijn behaald.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder aan het voorgaande toegevoegd dat zij vreest dat de uithuisplaatsing geen middel meer is, maar een doel op zich, nu er in acht maanden tijd nauwelijks iets is gebeurd behalve een toename van spanningen en een overplaatsing van [de minderjarige] naar een andere school. Doordat [de minderjarige] , die erg aan de moeder hangt, zich blijft verzetten tegen de uithuisplaatsing, heeft de maatregel geen effect. De moeder verzoekt de duur van de uithuisplaatsing te beperken met als doel een onderzoek naar de mogelijkheid van een thuisplaatsing.
5.3
De GI, die sinds 19 mei 2014 betrokken is bij [de minderjarige] (aanvankelijk in het vrijwillige kader) heeft de voorgeschiedenis van de uithuisplaatsing geschetst alsmede verslag gedaan van de ingezette hulpverlening. Het patroon dat de moeder daarbij door de jaren heen heeft laten zien, is dat zij aanvankelijk zegt mee te zullen werken en daar later op terugkomt. Dit is het geval geweest bij Families First, NiKa, de Bascule en Project aan Huis van Arkin. Het is niet gebleken dat de moeder in staat is dit patroon, dat ook wordt voortgezet met de strijd die zij is aangegaan met de groepsleiding van het gezinshuis, te doorbreken terwijl dit patroon een gezonde ontwikkeling van [de minderjarige] belemmert. Voorts is de moeder onvoldoende in staat om emotioneel aan te sluiten bij [de minderjarige] . Dit staat een gezonde en veilige relatie tussen hen in de weg. Daarnaast is gebleken dat de moeder deze oudergerelateerde problematiek niet erkent. Het klopt dat zij haar EMDR-therapie heeft afgerond, maar vooralsnog is niet gebleken dat zij als gevolg daarvan in staat is [de minderjarige] ’s belang boven het hare te stellen. Zij blijft het moeilijk vinden om samen te werken en zij blijft zich agressief opstellen, in welk verband de GI een voorval op 24 mei 2018 noemt waarbij de moeder zich tijdens een voetbaltraining van [de minderjarige] dusdanig verbaal agressief heeft opgesteld dat zij een veldverbod heeft gekregen en [de minderjarige] niet meer wil voetballen.
[de minderjarige] ontwikkelt zich positief in het gezinshuis, maar zij is nog onvoldoende tot rust gekomen om met traumatherapie te starten. Zij krijgt wel muziektherapie. Om meer rust te creëren, heeft de GI de moeder in februari 2018 een schriftelijke aanwijzing gegeven waarmee begeleiding van de bezoeken en de telefonische contacten is voorgeschreven en aanwijzingen zijn gegeven om te verhinderen dat de moeder [de minderjarige] belast met uitlatingen over haar strijd tegen de GI en het gezinshuis.
Volgens de GI is er nog steeds sprake van een bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige] aangezien zij geen rust ervaart, klem zit tussen haar moeder en het gezinshuis en zich niet kan ontwikkelen vanwege het emotionele appel dat de moeder op haar doet.
Ter zitting in hoger beroep heeft de GI aan het voorgaande toegevoegd dat aan het NPI een verzoek om informatie is gedaan met betrekking tot de therapie van de moeder, maar dat het NPI dat verzoek (nog) niet heeft beantwoord.
5.4
De raad heeft geconstateerd dat [de minderjarige] , die nu twaalf jaar oud is, in de fase van prepuberteit en identiteitsontwikkeling komt. Er is sprake van een sterke verbondenheid tussen [de minderjarige] en de moeder, die zowel positieve als negatieve kanten heeft en waardoor ook onduidelijk is of deze band een contra-indicatie is voor een thuisplaatsing van [de minderjarige] .
De afgelopen tijd is de moeder aan de slag gegaan met EMDR- en VERS-therapie. Ook [de minderjarige] heeft behandeling nodig, maar daarvoor moet er eerst sprake zijn van rust. Haar start bij het gezinshuis was onrustig, waarna er enige berusting kwam en er toch weer incidenten plaatsvonden en de rust werd verloren. [de minderjarige] is vooral gebaat bij duidelijkheid en stabiliteit zodat zij weet waar zij aan toe is. Zij kan thans niet worden thuisgeplaatst nu de capaciteiten van de moeder onvoldoende aansluiten bij waar [de minderjarige] behoefte aan heeft en de informatie van het NPI over de vraag in hoeverre zij de moeder daarbij kunnen helpen nog niet beschikbaar is. De raad constateert dat de GI nog onvoldoende een visie lijkt te hebben over wat er op de langere termijn in het belang van [de minderjarige] is. Ondanks die onduidelijkheid adviseert de raad de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij doorslaggevend is de complexiteit van de problematiek en de stabiliteit die er voor [de minderjarige] moet komen. Zeker als de moeder de uithuisplaatsing ook kan accepteren, kan de behandeling van [de minderjarige] starten.
5.5
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [de minderjarige] is een kwetsbaar kind dat al veel heeft meegemaakt, waaronder pestgedrag. Zij is gediagnosticeerd met chronisch PTSS en ADHD. [de minderjarige] heeft emotieregulatieproblemen, onder andere leidend tot woedeaanvallen.
Ook de moeder heeft veel meegemaakt; zij is beschadigd door haar verleden en zij kampt met een trauma. Haar problemen resulteren erin dat zij onvoorspelbaar gedrag kan vertonen en dat zij beperkt beschikbaar is voor [de minderjarige] . De moeder vindt het voorts moeilijk om met de woedeaanvallen van [de minderjarige] om te gaan.
[de minderjarige] heeft bij de Bascule gezinsdagbehandeling gehad. Eerder was in het gezin de hulpverlening van Families First en NiKa ingezet. Verder is naschoolse dagbehandeling bij Het Viooltje ingezet. De GI is sinds 19 mei 2014 betrokken bij [de minderjarige] en de moeder en heeft ervaren dat de moeder de ernst van de problemen van [de minderjarige] onderschat waardoor zij wisselend bereid is om hulp te aanvaarden. Als zij die hulp toch accepteert, zet zij die vaak voortijdig stop.
5.6
Met de raad constateert het hof dat de moeder stappen in de goede richting heeft gezet. Eerder al had zij een VERS-training gevolgd, gericht op het reguleren van haar emoties, en vervolgens heeft zij EMDR-therapie gehad die naar haar eigen zeggen veel bij haar heeft losgemaakt. Zij zal voorts een NBT-training gaan volgen bij het NPI. Informatie van het NPI over het resultaat van de therapie, maar ook over de vraag welke gevolgen de therapie heeft voor de (verstoorde) ouder-kindrelatie tussen de moeder en [de minderjarige] en in hoeverre het NPI of een andere behandelaar de moeder kan ondersteunen zodanig dat een thuisplaatsing mogelijk is, ontbreekt echter. De gezinsmanager heeft deze vragen weliswaar gesteld aan het NPI (op 5 juli 2018), maar heeft niet gerappelleerd toen er geen respons kwam. Gezien het belang van de antwoorden op voornoemde vragen, mag van de GI hierin meer voortvarendheid worden verwacht. [de minderjarige] is sinds oktober 2017 uit huis geplaatst en zij verblijft sinds maart 2018 in het gezinshuis. De voor haar noodzakelijke behandeling kan niet starten omdat zij onvoldoende tot rust komt. De GI lijkt nog geen helder plan te hebben voor de verdere aanpak, bijvoorbeeld in geval die rust niet binnen afzienbare termijn aanbreekt, terwijl dat mede gelet op de ernst van de problematiek wel nodig is. Dat neemt niet weg dat de problematiek van [de minderjarige] , zoals hiervoor geschetst, te ernstig is om te oordelen dat vanuit de thuissituatie kan worden gewerkt aan de doelen zoals vermeld in het Plan van Aanpak van de GI. De hulpverlening die vanaf 2014 is ingezet in het kader van de ondertoezichtstelling heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Een van de problemen is de verstoorde ouder-kindrelatie. Kenmerken daarvan zijn dat de moeder met [de minderjarige] volwassenenzaken bespreekt en dat de moeder [de minderjarige] onvoldoende begrenst in haar zelfbepalende gedrag. Verder is gebleken dat [de minderjarige] regelmatig een beroep doet op de moeder als zij een probleem ervaart in het gezinshuis, waarna de moeder direct contact zoekt met het gezinshuis. Gezien de verklaringen van de moeder ter zitting in hoger beroep en van [de minderjarige] in het kindgesprek, is dat patroon nog niet doorbroken. Het patroon waarbij de moeder het voor [de minderjarige] opneemt door middel van verbale agressie lijkt evenmin doorbroken, gezien het incident op het voetbalveld in mei 2018 waarbij de moeder ruzie kreeg met een andere ouder toen hij [de minderjarige] aansprak op haar gedrag.
Over het algemeen heeft de moeder een afwerende, kritische houding ten opzichte van hulpverleners en zij brengt die houding op [de minderjarige] over. Als gevolg daarvan komt [de minderjarige] klem te zitten tussen haar moeder en de hulpverleners. Voorts versterkt de moeder [de minderjarige] in haar negatieve gedrag door in bijzijn van [de minderjarige] verbaal agressief te zijn.
Om de disbalans te kunnen herstellen, dient zowel [de minderjarige] als de moeder te worden behandeld voor haar eigen problematiek. De moeder heeft daarmee een start gemaakt, maar wat het resultaat is van de EMDR-therapie alsmede van de overige therapie die zij heeft gekregen en zal krijgen, is niet duidelijk en [de minderjarige] is nog niet gestart met haar (trauma)therapie. Het is van groot belang dat zij zo snel mogelijk behandeling krijgt. Naar verwachting zal deze behandeling enige maanden in beslag nemen en het is naar het oordeel van het hof dan ook niet opportuun om de machtiging tot uithuisplaatsing - die door de kinderrechter tot 16 maart 2019 is verlengd - in duur te beperken, zoals de moeder heeft verzocht. Het hof acht een gezinsopname niet in het belang van [de minderjarige] . Gebleken is dat zij thans vooral gebaat is bij rust en vervolgens (trauma)behandeling zodat een nieuwe verplaatsing niet wenselijk is.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van een jaar in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding en dat dit ook thans nog het geval is. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
5.7
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter ook bepaald dat het gezag over [de minderjarige] gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI in verband met de aanmelding bij een onderwijsinstelling. Ook daartegen richt zich het hoger beroep van de moeder.
Op grond van artikel 1:265e BW kan de kinderrechter bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter kan dit onder andere beslissen met betrekking tot de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling.
5.8
Volgens de moeder ontbreken de gronden voor deze beslissing. [de minderjarige] is al meermalen van school gewisseld en zij had het naar haar zin op haar vorige school, [school 2] in [plaats b] . Zij heeft daar vrienden gemaakt en zij heeft goed contact met de leraren. [school 2] sluit goed aan op de behoeften van [de minderjarige] en zij ontwikkelde zich goed op deze school. [de minderjarige] wilde graag op [school 2] blijven en was bereid om extra te reizen om daar te kunnen blijven. Dat de moeder niet instemt met het inschrijven van [de minderjarige] op een andere school, betekent niet dat zij misbruik maakt van haar gezag.
5.9
De GI acht het in het belang van [de minderjarige] dat zij in de buurt van haar nieuwe woonplek in [plaats a] naar school kan gaan. Via Passend Onderwijs [plaats a] is SBO [school 1] als meest geschikte nieuwe school voor [de minderjarige] uit de bus gekomen.
5.1
Het hof neemt tot uitgangspunt dat met de mogelijkheid van de gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening terughoudend moet worden omgegaan. De vraag ligt voor of deze overdracht voor de ontwikkeling van [de minderjarige] noodzakelijk is. Vaststaat dat [de minderjarige] al meerdere keren van school is gewisseld en dat zij het naar haar zin had op [school 2] in [plaats b] . Door haar plaatsing in het gezinshuis in [plaats a] zou zij echter relatief veel reistijd op een dag hebben om naar haar school in [plaats b] te gaan, wat ten koste zal gaan van de rust die voor [de minderjarige] met haar uithuisplaatsing moet worden bereikt. Nu voorts niet gebleken is dat SBO [school 1] niet geschikt of passend is voor [de minderjarige] , heeft de GI naar het oordeel van het hof [de minderjarige] terecht op die school willen inschrijven. Aangezien daarvoor noodzakelijk was dat er op korte termijn toestemming werd verleend en de moeder die niet gaf, werd een gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening van de moeder noodzakelijk. Ook op dit punt zal het hof de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de uitspraak waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A.V.T. de Bie en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 16 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.