2.De feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis van 5 februari 2016 onder 1.1 tot en met 1.14 de feiten vermeld die zij bij de beoordeling van het geschil tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal van die feiten uitgaan, nu partijen de juistheid van die feitenvaststelling niet ter discussie hebben gesteld. Die feiten, voor zover in hoger beroep van belang en aangevuld met hetgeen, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende is bestreden, nog meer is vast komen te staan, luiden als volgt.
a. [appellanten] hebben sinds 2006 gezamenlijk het pand aan de [adres 1] (hierna: het pand) in eigendom.
b. De ouders van [geïntimeerde sub 1] zijn de woning in het pand met nummer [adres 2] halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw gaan huren. [geïntimeerde sub 1] is de woning na de echtscheiding van zijn ouders en vervolgens het overlijden van zijn moeder in 1978 gaan huren, eerst met zijn jongere broer en later met [geïntimeerde sub 2] . De huur bedraagt met ingang van 1 juli 2014 € 283,53 per maand.
c. Een gedeelte van de zolderverdieping van het pand is bij de woning op de derde etage getrokken middels een binnenpandse trap en is bij [geïntimeerden] aanvankelijk als twee slaapkamertjes en thans als één slaapkamer in gebruik. [geïntimeerden] maken tevens gebruik van een met een hekwerk omgeven lattenberging die ook op de zolderverdieping is gelegen en een dakterras op een deel van de derde verdieping, dat via de slaapkamer op zolder is te bereiken. De hijsbalk aan het pand is via de berging te bereiken. [geïntimeerde sub 1] heeft die berging afgesloten toen [appellanten] de eerste verdieping gingen verhuren voor kortdurend verblijf. [geïntimeerden] hebben in 1990 rondom het dakterras een balustrade aangebracht.
d. [geïntimeerden] heeft schriftelijke verklaringen van zijn vader, zijn broer, een vriendin van zijn moeder en twee vrienden in het geding gebracht, waarin zij verklaren over de omvang van het gehuurde.
e. Een schriftelijke verklaring van 15 juli 2007 van [X] , de vader van [geïntimeerde sub 1] , luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ [Y] en ik huurde de derde etage [adres 1] van de toenmalige
eigenaar. De toenmalige eigenaar woonde indertijd op de tweede etage van dit perceel (later is het pand verkocht aan de dierenarts genaamd ‘ [A] ’, die praktijk hield op de begane grond). (...)
Op de zolderetage, aan de achterzijde van het pand, bevonden zich twee kleine kamertjes die behoorden bij de derde etage. Deze kamertjes waren kennelijk gemaakt door de vorige bewoners. Deze kamertjes waren gemaakt middels het dichttimmeren van het houten latten hekwerk dat de zolderetage in stukken verdeelde.
Daarnaast stond ons - bewoners van de derde etage - tevens een stuk van de zolder ter beschikking gelegen aan de voorzijde van het pand, d.w.z. aan zijde van de [naam straat] en langs de zuid-west muur van het pand. (...) De ruimtes van de bewoners van de eerste en tweede etage waren afgescheiden d.m.v. hekwerken bestaand uit houten latten. Het voor ons bestemde stukje zolder was bereikbaar vanuit het trappenhuis, via de deur aan de [naam straat] zijde. De afmeting was ongeveer 2 bij 4.5 meter met een raam aan de [naam straat] zijde. (...)
Door mijn toenmalige vrouw en ik werd dus de derde etage gehuurd, inclusief de twee kleine kamertjes op de zolder aan de achterzijde en tevens de ruimte op de zolder aan de voorzijde, net zoals dat het geval was geweest met de huurders voor ons. Wij hadden een mondelinge overeenkomst met de toenmalige eigenaar. Na onze scheiding ben ik verhuisd naar Duitsland. (...)”
f. Een schriftelijke verklaring van 29 december 2014 van [Z] , de broer van [geïntimeerde sub 1] , luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Ik heb mijn hele jeugd doorgebracht op het adres [adres 2] . Ik kan mij herinneren dat ik als kind samen met mijn broer [geïntimeerde sub 1] een slaapkamer deelde op de zolderetage, aan de achterzijde, n.l. daar waar de binnentuinen zich bevinden. Ook bevond zich op de zolder aan de voorzijde, namelijk de zijde van de [naam straat] een berging die bij ons gezin in gebruik was. Deze berging bevindt zich langs de muur van het pand, aan de zijde van perceel [adres 3] , tussen de voorgevel en de latten van de afscheiding van de berging van de eerste etage. Een deel van de berging bestond uit een soort stellage, vermoedelijk ooit gemaakt als opslag voor kolen. Mijn moeder gebruikte dit als berging. (...)
(... )
Nadat mijn moeder in 1978 is overleden, zijn mijn broer en ik met toestemming van de toenmalige eigenaar, mevr. [B] in de door mijn ouders gehuurde etage blijven wonen. De verstandhouding met mevr. [B] was prima. Zij had een dierenartsen praktijk op de begane grond en zelf woonde zij op de eerste etage (...).
Mijn moeder maakte al gebruik van een klein dakterrasje aan de achterzijde, welke te bereiken was via onze slaapkamertjes. Dit dakterrasje is er altijd al geweest. Ik heb er zelf ook vaak opgezeten.
Mijn moeder had een metalen wasrekje hangen in het trappengat ter hoogte van de zolder. Datzelfde rekje wordt nog steeds door mijn broer en [geïntimeerde sub 2] gebruikt. Zelfs met wasgoed eraan hangt het niemand in de weg, omdat het hangt in het trappengat. Je loopt er feitelijk onderdoor wanneer je naar zolder gaat.
Mijn moeder had ter verfraaiing plaatjes, etc. op de overloop van de derde etage hangen. (...)
Mijn broer tilt zijn fiets elke dag naar de derde etage. Dat doet hij al zijn hele leven. (...)
Feitelijk is er sinds 1978 niks veranderd, behalve dan dat mijn broer veel aan woningverbetering heeft gedaan, hetgeen de eigenaren nalieten.”
g. Een schriftelijke verklaring van 15 augustus 2007 van [C] , een vriendin van de moeder van [geïntimeerde sub 1] , luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De derde etage bestond uit een kamer en suite, een klein zijkamertje, een keuken en een badkamer. Op de zolder-etage waren er 2 kleine slaapkamertjes die bij de derde etage hoorden.
Daarnaast was er voor opslag van goederen (...), een kleine ruimte op zolder over de lengte van de zijgevel, vanaf het raam aan de zijde van de [naam straat] tot de opslagruimte behorend bij de eerste etage. Vroeger is een gedeelte hiervan in gebruik geweest als kolenhokken. Deze ruimte (waar de bewoners van de derde etage met toestemming van de eigenaar gebruik van konden maken) was niet door latten afgescheiden, (…)”
h. Verder heeft [C] op 28 december 2014 schriftelijk nog als volgt verklaard:
“Opnieuw hebben jullie een dagvaarding ontvangen op verzoek van de huiseigenaren van voornoemd pand waarvan jullie de derde etage bewonen. Zij zijn van mening dat jullie het huurrecht te extensief uitoefenen waarmee wordt bedoeld dat jullie je ruimtes toe-eigenen die niet tot het gehuurde behoren.
Dit speelde ook in 2007. Naar aanleiding daarvan heb ik toen in mijn brief van
15 augustus 2007 vastgelegd wat de woonsituatie was toen je moeder, mijn vriendin [Y] , nog leefde. We hebben het over een woonsituatie van (inmiddels) 48 jaar
geleden, afgesproken en gefiatteerd door de toenmalige eigenaar van het pand (zie mijn brief van 15-8-2007)
(... )”
i. Een schriftelijke verklaring van 16 december 2014 van [D] , een vriend
van [geïntimeerde sub 1] , luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ [geïntimeerde sub 1] en ik kennen elkaar sinds 1974. (...) Hij woonde toendertijd met zijn broer en moeder op de [adres 2] . Wij brachten als kinderen de meeste tijd door op de zolder verdieping. Hier waren aan de achterzijde de twee slaapkamertjes van [geïntimeerde sub 1] en zijn broer. In onze tienerdagen bleef ik en ook andere vrienden hier wel slapen na een avond stappen.
Vanuit de slaapkamer was er toegang tot het kleine dakterras. Wij bouwden modelvliegtuigen die wij op de overloop aan het plafond hingen. Later hingen hier posters en fotos. Voor de moeder van [geïntimeerde sub 1] was dit de plek waar zij de was liet drogen aan een rek. Verder waren er bergplaatsen op de voorzolder. De bergplaats van de fam. [geïntimeerde sub 1] , op de zolder aan de voorzijde, gebruikten wij ook voor knutselklusje. (...)
(...) Verder lees ik dat er een probleem is met de fiets (...). Zijn fiets neemt hij (d.i. [geïntimeerde sub 1] , toevoeging hof) al sinds onze jeugd elke dag mee omhoog. (...)”
j. Een schriftelijke verklaring van 20 december 2014 van [E] , een vriend van [geïntimeerde sub 1] , luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Ik ken [geïntimeerde sub 1] vanaf 1981 ( ... ) vanaf die tijd kwam en ik kom ik regelmatig bij hem over de vloer. In de jaren van 1981 tot 1986 ben ik regelmatig bij hem op zolder
blijven slapen na een avondje stappen. Wat ik me daar van kan herinneren is dat er twee kamers aan de achterzijde waren en een ruimte aan de voorzijde waar opslag was.
Door het raam van een van de achterkamers kon je op een klein dakterras komen. (...) De schilderijtjes, de fiets op de overloop, de motor bevestiging aan de voorgevel ze waren er alle maal in 1981 toen ik daar voor het eerst over de vloer kwam. (...)”
k. [appellanten] hebben [geïntimeerden] onder meer in december 2011 aangeschreven met het verzoek alle goederen te verwijderen en verwijderd te houden uit de gemeenschappelijke verkeersruimtes van het pand. [geïntimeerden] hebben hierop bij brief van 26 januari 2012 afwijzend geageerd.
l. Bij brief van 17 februari 2014 heeft de gemachtigde van [appellanten]
[geïntimeerden] gesommeerd te bevestigen dat aan de in de bijgevoegde conceptdagvaarding genoemde eisen zal worden voldaan en wel uiterlijk op 1 april 2014. [geïntimeerden] hebben aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
m. [appellanten] hebben [geïntimeerden] op 2 december 2014 gedagvaard voor de kantonrechter in Amsterdam en verschillende verklaringen voor recht gevorderd met betrekking tot het gebruik van het gehuurde. [appellanten] hebben hieraan (samengevat) ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] hun huurrecht te extensief uitoefenen in die zin dat zij zich het gebruik van gemeenschappelijke - althans niet tot het gehuurde behorende ruimte(n) toe-eigenen, waartoe zij niet gerechtigd zijn.
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd en, voor zover in hoger beroep van belang, op hun beurt in reconventie diverse verklaringen voor recht gevraagd. [geïntimeerden] hebben onder meer aangevoerd dat de slaapkamertjes op zolder, de trap daar naar toe, het dakterras en de door hen gebruikte berging aan de voorzijde tot het gehuurde behoorden toen [geïntimeerde sub 1] de woning ging huren na het overlijden van zijn moeder in 1978. De verhuurder is dan ook krachtens artikel 7:204 BW aansprakelijk voor eventuele gebreken daaraan. Het is niet toegestaan van deze regeling af te wijken. Tevens betekent dit aldus [geïntimeerden] dat zij op grond van artikel 7:216 lid 2 BW niet gehouden zijn deze zaken terug te brengen in oude staat of af te breken aan het einde van de huur.
n. De kantonrechter heeft [geïntimeerden] veroordeeld om de fiets van [geïntimeerde sub 1] en het kettingslot uit het trappenhuis en de overlopen van het pand te verwijderen en de overige vorderingen van [appellanten] afgewezen. In reconventie heeft zij, voor zover in hoger beroep van belang, voor recht verklaard dat de slaapkamer op zolder en de trap ernaar toe, het dakterras en de berging onderdeel zijn van het gehuurde en [appellanten] daarmee verantwoordelijk zijn voor eventuele gebreken aan en onderhoud van deze onderdelen en [geïntimeerden] niet gehouden zijn deze bij einde huur te verwijderen. Verder is voor recht verklaard dat [geïntimeerden] geen schade aan het trappenhuis hebben veroorzaakt, behoudens de gaatjes van de schroeven waar de schilderijen hangen. [appellanten] zijn verwezen in de proceskosten.