ECLI:NL:GHAMS:2018:3639

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
23-000901-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van mishandeling met noodweerverweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vrijspraak van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder vrijgesproken van een mishandeling die plaatsvond op 26 december 2017 te Zaandam. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van het slachtoffer, waarbij de verdachte de aangever een klap in het gezicht heeft gegeven. Het hof verwierp het beroep op noodweer, omdat de verdachte niet aannemelijk kon maken dat hij zich verdedigde tegen een dreigende aanval. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, waarvan 30 uren voorwaardelijk, en moest een schadevergoeding van € 2.952,89 aan de benadeelde partij betalen. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de immateriële schade op € 1.500,00 schatte. Het hof overwoog dat de mishandeling ernstige gevolgen had voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, die nog steeds ongemakken ondervindt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000901-18
datum uitspraak: 9 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld namens de verdachte tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-258959-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door politierechter in de rechtbank Noord-Holland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen – thans nog ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 26 december 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad [slachtoffer] heeft mishandeld door deze te slaan en/of stompen tegen het hoofd, althans tegen het lichaam.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bespreking van een bewijsverweer

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit en heeft daartoe overeenkomstig haar pleitnotities aangevoerd dat de verdachte een beroep op (putatief) noodweer toekomt. De verdachte liep over straat toen er een hond op hem afkwam. De hond blafte en gromde naar hem en probeerde hem te bijten. Vervolgens kwam de eigenaar van de hond op hem aflopen en was er sprake van een dreigende aanranding toen de eigenaar van de hond een onverhoedse beweging maakte, althans was de verdachte in de veronderstelling dat hij werd aangevallen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De aangever heeft bij de politie verklaard dat hij buiten liep met zijn hond, en dat aan de andere kant van de straat een man liep. Op enig moment liep de hond van de aangever naar de verdachte toe en blafte zij naar hem. Hiervan schrok de verdachte en schreeuwde hij richting de aangever. De aangever riep vervolgens zijn hond terug, waarop de verdachte op de aangever afliep en hem met zijn vuist een klap in het gezicht gaf. Deze verklaring heeft de aangever als getuige ter terechtzitting bij het hof herhaald, waaraan hij desgevraagd heeft toegevoegd dat hij geen beweging jegens de verdachte heeft gemaakt.
De verdachte heeft wisselend verklaard over de dreigende houding die door de aangever zou zijn aangenomen dan wel beweging die hij zou hebben gemaakt. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij op een reactie van het been van de aangever heeft gereageerd (dossierpagina 27). Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij verklaard dat de aangever met zijn hand een beweging heeft gemaakt naar zijn broekzak. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat de aangever een werpstok in de hand had, waarmee hij een dreigende beweging richting hem maakte, en ook een beweging met zijn been.
Gelet op de inconsistenties in de verklaring van de verdachte, die juist zien op de kern van zijn verweer, namelijk dat hij zich tegen een dreigende aanval moest verdedigen, hecht het hof geen geloof aan de verklaring van de verdachte, maar gaat het hof uit van de eenduidige verklaringen zoals de aangever die heeft afgelegd. Het hof acht daarmee de door de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, dan wel een situatie opleveren waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat zulk een noodzaak bestond.
Op grond van het voorgaande wordt het beroep op (putatief) noodweer verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 26 december 2017 te Zaandam [slachtoffer] heeft mishandeld door deze te stompen tegen het hoofd.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De raadsvrouw heeft zich bij pleidooi beroepen op afwezigheid van alle schuld en daartoe aangevoerd dat de verdachte meende dat hij werd aangevallen. Nu de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk is geworden, zoals hiervoor reeds is overwogen, wordt het verweer verworpen.

Oplegging van straf en maatregel

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, bij niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 25 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot het verrichten van 80 uren taakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 40 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer], waardoor laatstgenoemde pijn en letsel heeft ondervonden. De verdachte heeft de aangever een harde vuistslag op zijn kaak gegeven waardoor verschillende tanden los zijn komen te zitten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangever verklaard dat hij daarvan thans nog ongemakken ondervindt in het dagelijks leven. Daarnaast verwacht hij in de toekomst nog behandelingen aan zijn gebit te moeten ondergaan. Door zijn handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig geschonden. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Gelet hierop en in ogenschouw genomen dat de verdachte het slachtoffer op straat zonder aanleiding heeft mishandeld, ten gevolge waarvan het slachtoffer ernstige schade aan zijn gebit heeft ondervonden waarvoor langdurige tandheelkundige behandeling noodzakelijk is, ziet het hof aanleiding om gelijk de advocaat-generaal heeft gevorderd een taakstraf op te leggen voor de duur van 80 uren. Een deel daarvan, te weten 30 uren zal het hof in voorwaardelijke vorm opleggen teneinde de verdachte ervan te weerhouden om in de toekomst wederom strafbare feiten te plegen.
Het hof acht, alles afwegende, een gecombineerde taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.372,89. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van benadeelde partij toegewezen dient te worden tot € 3.852,89, bestaande uit de tandartskosten en de volledige gederfde loonkosten over tien dagen. Voor de toegewezen schade dient tevens een schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd, beiden verhoogd met wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
De verdediging heeft de vordering en de hoogte van de benadeelde partij betwist, een en ander zoals in de pleitnotities is weergegeven.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering kan worden toegewezen en wel tot na te noemen bedrag.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de materiële schade, bestaande uit tandartskosten, € 1.452,89 bedraagt, zodat deze voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 1.500,00 waarbij in het bijzonder is gelet de omstandigheid dat de benadeelde door het handelen van de verdachte ernstig is aangetast in zijn lichamelijke integriteit en tot op heden nadeel van het door de verdachte toegebrachte letsel ondervindt in het dagelijks leven.
In totaal zal het hof de vordering toewijzen tot een bedrag van € 2.952,89.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aangezien de verdediging het bestaan en de omvang van de gevorderde loonkosten en de overige (immateriële) schade heeft betwist. Dit zou nadere bewijslevering vergen, waarvoor in deze strafprocedure geen plaats is. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.952,89 (tweeduizend negenhonderdtweeënvijftig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 1.452,89 (duizend vierhonderdtweeënvijftig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.952,89 (tweeduizend negenhonderdtweeënvijftig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 1.452,89 (duizend vierhonderdtweeënvijftig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
39 (negenendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente:
- voor de materiële schade op: 3 januari 2018 en
- voor de immateriële schade op: 26 december 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. S.M.M. Bordenga en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 oktober 2018.
Mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]