ECLI:NL:GHAMS:2018:3619

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
200.218.710/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partner- en kinderalimentatie: ontvankelijkheid incidenteel appel, geen draagkracht man

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in juli 2017 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2017, waarin de man, verweerder in principaal hoger beroep, werd verplicht om € 370,- per kind per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw verzocht om een partnerbijdrage van € 2.897,- per maand en een bijdrage van € 1.425,- per maand voor de kinderen. De man betwistte zijn draagkracht en verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2018 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw stelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de man geen draagkracht had voor partneralimentatie, terwijl zij meende dat de man voldoende inkomen had. De man daarentegen voerde aan dat hij door een schorsing als advocaat en een gerechtelijke veroordeling in financiële problemen verkeerde, waardoor hij geen alimentatie kon betalen.

Het hof oordeelde dat de man, gezien zijn huidige financiële situatie en de schorsing van zijn advocatenpraktijk, geen draagkracht had voor de gevraagde alimentatie. Het hof vernietigde de bestreden beschikking voor zover deze een bijdrage voor de kinderen bepaalde en wees het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage af. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd voor zover deze de partneralimentatie betrof. De beslissing werd op 25 september 2018 openbaar uitgesproken door de meervoudige kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.218.710/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/607803 / FA RK 16-3120 (RT/KB)
beschikking van de meervoudige kamer van 25 september 2018 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. V.N. Sakkers te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 3 juli 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 april 2017.
2.2
De man heeft op 1 november 2017 een verweerschrift ingediend en daarbij tevens verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 september 2017 met bijlagen (stukken eerste aanleg), ingekomen op dezelfde datum;
- een faxbericht van de vrouw van 20 februari 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 maart 2018 met bijlagen (producties 3 t/m 6), ingekomen op 30 maart 2018.
2.4
De nader te noemen minderjarige [kind a] heeft bij brief van 11 februari 2018, ingekomen op 14 februari 2018, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 12 april 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. De vrouw is bijgestaan door haar advocaat.
2.6
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de man van 18 april 2018 met bijlage;
- een faxbericht van de zijde van de man van 24 april 2018 met bijlage.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1994 met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is op 15 december 2017 ontbonden middels inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [A] (hierna te noemen: [kind a] ), geboren [in] 2000;
- [B] (hierna te noemen: [kind b] ), geboren [in] 2003
.
[kind a] en [kind b] worden hierna ook genoemd: de kinderen.
Voorts zijn partijen ouders van de meerderjarige [C] (hierna te noemen: [de meerderjarige] ), geboren [in] 1994.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken:
Zij is geboren [in] 1964 te [geboorteplaats] , Ecuador, en heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw is alleenstaand.
De vrouw heeft een salarisspecificatie overgelegd, waaruit blijkt dat haar bruto salaris in de periode december 2017 over 21 dagen bruto € 1.303,- was.
Zij heeft een dienstverband van 30 uur per week.
In 2017 ontving de vrouw € 908,- aan zorgtoeslag en € 5.687,- aan kindgebonden budget.
3.5
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken:
Hij is geboren [in] 1968 te [geboorteplaats] . Hij is alleenstaand.
De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van een kale huur ter hoogte van € 2.000,- per maand, een basisverzekering van € 100,- per maand en een aanvullende verzekering van € 35,- per maand.
De man was advocaat en had vanaf 2003 een advocatenmaatschap met een andere advocaat (hierna ook: ex-maat).
Deze maatschap is geëindigd met ingang van 1 april 2016. Tussen de beide advocaten die vanaf 1 januari 2015 een gescheiden financiële administratie voeren, bestaat een geschil over de eindbalans. Dit geschil is voorgelegd aan de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, en heeft geleid tot een vonnis van 22 november 2017 waarin de rechtbank de man - uitvoerbaar bij voorraad - heeft veroordeeld tot betaling van € 80.227,30 met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2015 aan zijn ex-maat alsmede tot betaling van al hetgeen de man en de ex-maat op basis van een eventueel veroordelend vonnis tussen Delta enerzijds en de man en de ex-maat anderzijds aan Delta zullen hebben te voldoen.
De man heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij dit hof.
Sinds 2 maart 2018 is de man geschorst als advocaat voor onbepaalde tijd vanwege de geschillen waarmee de man wordt geconfronteerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Tevens is
- voor zover in hoger beroep van belang - bepaald dat de man € 370,- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw, en is het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man met ingang van 26 april 2016 aan de vrouw een partnerbijdrage zal voldoen ter grootte van haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.897,- per maand, en een bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen van € 1.425,- per maand, althans een bijdrage te bepalen zoals het hof passend oordeelt, althans zodanig te beslissen zoals het hof juist oordeelt.
4.3
De man verzoekt – naar het hof begrijpt – de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Tevens verzoekt hij de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en de kinderbijdrage op nihil te stellen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof is van oordeel dat het verweerschrift van de man niet anders kan worden gelezen dan dat dit tevens een incidenteel hoger beroep bevat. De man heeft in zijn verweerschrift immers duidelijk kenbaar verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, anders dan de rechtbank heeft bepaald, de kinderbijdrage op nihil vast te stellen. Anders dan de vrouw blijkens haar faxbericht van 10 januari 2018 meent, is de grondslag voor dit verzoek in voldoende mate uit de stellingen van de man af te leiden. De man heeft immers betoogd dat hij geen draagkracht heeft en heeft dit standpunt ter zitting in hoger beroep herhaald. De vrouw heeft ter zitting voldoende gelegenheid gehad daarop te reageren en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Er is dus geen reden de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep zoals door de vrouw is bepleit. Het telefoongesprek met de griffie van dit hof, waaraan de vrouw in haar faxbericht refereert, maakt dat niet anders.
Het hof begrijpt het incidenteel hoger beroep van de man aldus dat hij verzoekt het inleidend verzoek van de vrouw om een kinderbijdrage af te wijzen. Nu immers een kinderbijdrage nog niet eerder onherroepelijk is vastgesteld, kan nihilstelling daarvan niet aan de orde zijn.
5.2
In geschil zijn de behoefte van de minderjarigen, de draagkracht van de man, de behoeftigheid van de vrouw en de ingangsdatum van de bijdrage voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
5.3
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van de man en de behoefte van de kinderen heeft gesteld op € 900,-/€ 844,- per maand, uitgaande van een netto inkomen van € 51.634,- per jaar en € 4.303,- per maand. Zij stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de man geen draagkracht heeft voor partneralimentatie. Volgens haar leefden partijen van een netto inkomen van € 7.000,-/€ 8.000,- per maand, zodat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet worden gesteld op € 1.425,- per maand of € 712,50 per kind per maand en de man zeker wel draagkracht heeft voor partneralimentatie.
Volgens haar heeft de rechtbank niet zonder meer uit kunnen gaan van de juistheid van de door de man overgelegde niet-onderbouwde resultatenrekening met een winst over het gehele jaar 2016 van € 29.224,- en met als resultaat een draagkracht van € 370,- per kind per maand. De juistheid van de financiële gegevens en opgevoerde lasten van de man is niet te toetsen. Een jaarrekening van 2015 en 2016 en ook aangiftes voor de inkomstenbelasting en dergelijke ontbreken, terwijl advocaten worden geacht binnen zes maanden na sluiting van een boekjaar een jaarrekening te overleggen.
De vrouw stelt tot slot dat de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting onjuist is. De frequentie en omvang van de zorgregeling rechtvaardigt een zorgkorting van 0%, nu de minderjarige kinderen zo goed als nooit bij de man verblijven. Wellicht dat de man ooit iets heeft betaald, maar de vrouw betaalt verder alles voor de kinderen. De man heeft ook nooit kinderalimentatie betaald, aldus de vrouw.
5.4
De man voert aan dat hij geen draagkracht heeft voor partneralimentatie en kinderalimentatie. Hij betaalt alle kosten voor de kinderen en heeft ook een aantal maanden de huur voldaan van de vrouw totdat hij erachter kwam dat de vrouw zijn auto in beslag heeft laten nemen door het LBIO op grond van een oude beschikking voorlopige voorzieningen die was achterhaald door een beschikking in de hoofdzaak. Hij heeft tot april 2017 betaald. Ten aanzien van de auto hebben partijen afgesproken dat hij de auto verkoopt, van de opbrengst € 2.000,- afhaalt en het resterende bedrag aan de vrouw voldoet. De auto is ongeveer € 10.000,- waard. Hetgeen overblijft is genoeg voor ongeveer 10 maanden. Daarmee kan hij de achterstand betalen. Hij betwist dat zijn netto-inkomen tijdens het huwelijk € 7.000,- per maand bedroeg. De gestorte bedragen bedroegen voorschotten.
De man is met ingang van 2 maart 2018 geschorst, omdat de deken vond dat hij vanwege de procedure niet goed een praktijk kon voeren. Er was beslag gelegd. Jaarstukken over 2017 heeft hij niet en het is onduidelijk hoe hij over 2016 met de fiscus zal afrekenen. Hij heeft daarvoor uitstel gevraagd. Als gevolg van het onder 3.5 genoemde vonnis van de rechtbank loopt zijn omzet over de jaren 2014 en 2015 terug met respectievelijk ongeveer € 50.000,- en € 20.000,- Op dit moment is hij op zoek naar werk. Hij had in 2017 nog twee medewerkers, één is uit dienst getreden, één treedt uit dienst met ingang van 1 juni 2018. De hiermee samenhangende kosten drukten op de omzet. Hij kan geen accountant betalen. Hij heeft de arbeidsongeschiktheidsverzekering en lijfrenteverzekering met ingang van 2017 opgezegd. Hij betwist dat hij inkomsten heeft uit zijn samenwerking met een juridisch adviesbedrijf. Hij voert aan dat de vrouw inmiddels een eigen inkomen heeft, dat zij een kindgebonden budget ontvangt alsmede de kinderbijslag, de zorgkorting en ouderkorting, zodat zij geen behoefte heeft aan partneralimentatie.
Tot slot is onjuist dat de zorgkorting 0% dient te bedragen, aangezien de kinderen 1-2 dagen per week bij hem zijn, aldus de man.
5.5
Het hof zal eerst de draagkracht van de man beoordelen. Vaststaat dat de man met ingang van 2 maart 2018 is geschorst, en vanaf dat moment zijn beroep als advocaat niet mag uitoefenen en op zoek is naar werk. Vaststaat ook dat de man door de rechtbank bij vonnis van 22 november 2017 – uitvoerbaar bij voorraad – is veroordeeld tot betaling van € 80.227,30 met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2015 aan zijn ex-maat en dat laatstgenoemde is overgaan tot executie van dit vonnis. Op grond hiervan en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat het inkomen van de man onder druk is komen te staan, nadat hij en zijn voormalig compagnon in 2015 feitelijk gescheiden financiën zijn gaan voeren en na beëindiging van de maatschap met ingang van 1 april 2016. Dit volgt ook uit de niet betwiste lezing van de man dat zijn financiële situatie en de procedures waarin hij is verwikkeld, de deken ertoe hebben gebracht om tegen de man een tuchtrechtelijke procedure tot schorsing te starten, als gevolg waarvan hij geen werk heeft. Dat als gevolg hiervan de man de jaarrekening over 2017 niet gereed heeft en uitstel heeft gevraagd voor de aangifte inkomstenbelasting 2016 komt het hof eveneens niet onaannemelijk voor. Dat gedurende het huwelijk van partijen maandelijks € 7.000,-/€ 8.000,- op de rekening van partijen werd gestort doet daaraan niet af, nu – wat daarvan verder zij – partijen al in 2015 uiteen zijn gegaan en de gebeurtenissen met betrekking tot de maatschap van de man zich pas vanaf die tijd hebben voorgedaan. Om die reden doet hieraan ook niet af dat de man geen halfjaarlijkse resultatenrekening kan laten zien, hoewel hij daartoe als advocaat verplicht is. Ten tijde van de mondelinge behandeling op 6 maart 2017 bij de rechtbank ging de man er nog van uit dat hij over 2017 hetzelfde resultaat zou behalen als over 2015. De rechtbank is daarom bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van een winst uit onderneming van € 50.000,- per jaar. Op grond van de veroordeling van de man tot betaling van € 80.227,30 in samenhang met de gerechtelijke procedures, de tuchtrechtelijke procedure en het verlies van zijn werk, staat evenwel naar het oordeel van het hof voldoende vast dat de man met ingang van de door de vrouw in hoger beroep verzochte ingangsdatum (naar het hof begrijpt: de datum van het inleidende verzoek van de vrouw) geen draagkracht heeft voor het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en in het levensonderhoud van de vrouw. Dat de man inkomen heeft uit andere bronnen, zoals de vrouw heeft aangevoerd, is tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet komen vast te staan. Nu de man geen draagkracht heeft, zal het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigen voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, en de verzoeken van de vrouw daartoe in eerste aanleg en in hoger beroep alsnog afwijzen. De bestreden beschikking zal, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is afgewezen, worden bekrachtigd.
Voor zover tot heden op grond van de bestreden beschikking meer door de man is betaald en/of op hem is verhaald dan hij op grond van het vorenstaande verschuldigd is, zal het hof de bijdrage ten behoeve van de kinderen voor die periode bepalen op hetgeen is betaald c.q. verhaald. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw geen reserves heeft om aan de eventueel als gevolg van deze beslissing ontstane terugbetalingsverplichting te voldoen, terwijl een bijdrage in de verzorging en opvoeding van kinderen van maand tot maand pleegt te worden verbruikt. Van de vrouw kan daarom in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
5.6
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij een bijdrage ten behoeve van de kinderen is bepaald, en opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage ten behoeve van de minderjarige kinderen van partijen af;
bepaalt, voor zover tot heden op grond van de bestreden beschikking door de man meer is betaald en/of op hem is verhaald dan door hem op grond van het voorgaande is verschuldigd, de bijdrage ten behoeve van de kinderen op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het in hoger beroep anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. Brunt, bijgestaan door mr. J. Stein als griffier, en is op 25 september 2018 door de oudste raadsheer in het openbaar uitgesproken.