In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland. De man is in hoger beroep gekomen van een mondeling vonnis van 29 november 2017, waarin de voorzieningenrechter de primaire vordering van de vrouw tot overdracht van hun minderjarige zoon aan haar per direct heeft toegewezen. De man heeft de vordering in hoger beroep beperkt tot de proceskostenveroordeling die hem in het vonnis is opgelegd. De vrouw heeft verzocht om bekrachtiging van het vonnis en veroordeling van de man in de kosten van het geding.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en uit deze relatie is in 2017 hun zoon geboren. De vrouw heeft het gezag over de minderjarige, die bij haar woont. De man heeft een verzoekschrift ingediend voor een omgangsregeling en gezamenlijk gezag. De voorzieningenrechter heeft in een eerdere beschikking een tijdelijke zorgregeling vastgesteld, maar de vrouw heeft de minderjarige op 23 november 2017 aan de vader meegegeven en niet meer gezien tot het bestreden vonnis.
Het hof heeft overwogen dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de man de minderjarige onverwijld aan de moeder moest afgeven, aangezien zij het gezag uitoefent. Het hof heeft de primaire vordering van de vrouw dan ook terecht toegewezen en de man in de proceskosten veroordeeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep.