ECLI:NL:GHAMS:2018:3607

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
200.239.677/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van minderjarige kinderen in het kader van gezag en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen, [kind a] en [kind b], van de moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter. De moeder, die alleen het gezag over de kinderen uitoefent, verzocht om de ondertoezichtstelling te vernietigen, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming de bestreden beschikking wilde bekrachtigen. De kinderen waren op 20 februari 2018 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam, omdat er zorgen waren over hun ontwikkeling en de opvoedingssituatie. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 september 2018 werd duidelijk dat de moeder, ondanks haar inspanningen, niet voldoende meewerkte aan de hulpverlening en dat er nog steeds zorgen waren over de emotionele en sociale ontwikkeling van de kinderen. Het hof oordeelde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig waren, gezien de onvoorspelbaarheid van de moeder en haar gebrek aan inzicht in de situatie van de kinderen. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, en het hof verzocht de griffier om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan de rechtbank Amsterdam.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.239.677/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/642772 / JE RK 18-139
beschikking van de meervoudige kamer van 2 oktober 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te ‘s-Gravenhage,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [kind a] (hierna: [kind a] );
- [kind b] (hierna: [kind b] );
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 20 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 17 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 februari 2018.
2.2
Bij het hof is voorts ingekomen een brief van de zijde van de raad van 20 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen op 27 augustus 2018.
2.3
[kind a] heeft haar mening per brief kenbaar gemaakt. [kind b] heeft bij brief laten weten zijn mening niet kenbaar te willen maken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 september 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door haar dochter [dochter c] ;
- de heer V. Aelbers namens de raad;
- de gezinsmanager namens de GI.

3.De feiten

Uit de moeder zijn geboren [kind a] [in] 2005 en [kind b] [in] 2006 (hierna gezamenlijk: de kinderen). De moeder heeft voorts twee meerderjarige dochters, [dochter c] en [dochter d] .
De moeder oefent alleen het gezag uit over de kinderen. De kinderen wonen bij de moeder. De vader van de kinderen woont in Ghana.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn, overeenkomstig het verzoek van de raad, de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 20 februari 2018 tot 20 februari 2019.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen en subsidiair de duur van de ondertoezichtstelling te beperken tot zes maanden.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder betoogt dat niet aan de gronden van artikel 1:255 lid 1 BW wordt voldaan. Zij betwist dat zij – door haar psychiatrische problematiek – gebrek aan inzicht zou hebben in de emotionele en sociale behoeften van de kinderen. De moeder gebruikt al een jaar trouw haar medicijnen. Over de ontwikkeling van [kind a] zijn geen zorgen en de sociaal-emotionele ontwikkeling van [kind b] gaat sterk vooruit sinds hij niet meer wordt gepest. Hij heeft vrienden gemaakt met wie hij ook na schooltijd speelt en hij houdt zich aan de regels op school. De moeder heeft daaraan bijgedragen door met hem zijn gedrag en gevoelens te bespreken. Beide kinderen spelen steeds vaker buiten en er is dan ook geen sprake van isolatie.
De moeder heeft zich voldoende opengesteld voor de hulpverlening, zoals de gesprekken van het Preventief Interventie Team (PIT), de psychologische testen van [kind b] , de gesprekken op school en de gesprekken bij haar thuis. Zij wantrouwt de hulpverleners niet, maar zij voelt zich niet altijd begrepen, mogelijk door het cultuurverschil en de taalbarrière. Als Ghanese is zij voorts gewend om problemen binnen de familie op te lossen. Zij acht hulpverlening in een gedwongen kader dan ook niet nodig. Ook haar volwassen dochters, die ieder twee dagen per week langskomen om de moeder te helpen in de huishouding, zien geen gevaar bij de opvoeding. De zorgsignalen zijn verouderd en er is dus geen grond voor een ondertoezichtstelling van de kinderen.
5.3
De raad heeft bij zijn onder 2.2 vermelde brief zijn rapport van 31 januari 2018 overgelegd. Daaruit blijkt onder andere het volgende. Na de geboorte van haar tweede, inmiddels meerderjarige dochter [dochter d] is de moeder gediagnosticeerd met een schizo-affectieve stoornis. Zij is hiervoor onder behandeling geweest bij de Meren (GGZ) en zij krijgt ondersteuning van Mentrum. De moeder heeft geen inzicht in de gevolgen van haar gezondheid voor de kinderen. Zij is wantrouwend ten opzichte van hulpverleners en wijst hulp af. Zij sluit niet aan bij de emotionele behoeften van de kinderen waardoor hun gedrag niet verbetert maar eerder verslechtert. Ook worden de kinderen door het gebrek aan inzicht bij de moeder onvoldoende gestimuleerd en gesteund in hun emotionele en sociale vaardigheden. Door het onvoorspelbare, verwarde en inconsequente gedrag van de moeder ervaren de kinderen emotionele onveiligheid.
Voor [kind a] is op school een zorgtraject ingezet vanwege afwijkend gedrag en een afwijkende werkhouding in de klas. De school wilde een psycholoog inschakelen, maar de moeder wilde dat niet. De communicatie van de school met de moeder loopt via [kind a] . [kind a] presteert onder haar niveau.
Over [kind b] zijn door zijn school zorgen geuit over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. In het vorige schooljaar werd hij vaak boos, vertoonde hij grensoverschrijdend gedrag en kwam hij vaak in conflicten terecht. De school kwam niet in contact met de moeder. Er is voorts sprake van schoolverzuim.
Als er niets verandert, vreest de raad dat de kinderen in de toekomst op een verkeerde manier en op verkeerde plekken om aandacht en affectie zullen vragen, hetgeen ertoe kan leiden dat zij geen positieve bijdrage leveren aan de maatschappij (crimineel circuit/misbruik). Mits er intensieve thuis- en opvoedondersteuning wordt ingezet, acht de raad een uithuisplaatsing vooralsnog niet nodig.
Ter zitting in hoger beroep heeft de raad aan het voorgaande toegevoegd dat de moeder een patroon vertoont waarbij zij kort meewerkt aan hulpverlening, maar afhaakt zodra de visie van de hulpverleners afwijkt van de hare en vervolgens ieder contact uit de weg gaat.
5.4
De gezinsmanager heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de kinderen op school goede resultaten behalen, maar dat er nog zorgen zijn over hun gedrag. Via school heeft [kind b] een Rots- en Watertraining gevolgd en is het PIT betrokken geraakt. De moeder is echter keer op keer niet aanwezig bij gesprekken: zij is niet bij het bevindingengesprek met het PIT geweest en zij is niet naar school gekomen voor een gesprek over het schooladvies voor [kind b] , ondanks dat zij bij aangetekende brief werd uitgenodigd. Deze afwezigheid van de moeder voedt het vermoeden dat de kinderen veel alleen, of met behulp van hun oudere zussen, moeten doen. De moeder lijkt niet te begrijpen waarom hulpverlening nodig is, het ontbreekt haar aan inzicht. Aangezien de moeder geen medewerking verleent aan de ondertoezichtstelling, is er in dat kader nog geen hulpverlening ingezet. De GI overweegt de moeder een schriftelijke aanwijzing te geven om toch invulling te kunnen geven aan de ondertoezichtstelling. De zorgen om de kinderen bestaan immers nog: de kinderen zijn vaak te laat op school, maken niet altijd hun huiswerk en missen aansluiting bij leeftijdsgenoten.
5.5
Het hof stelt vast dat er zorgen zijn om beide kinderen. Weliswaar zijn hun schoolresultaten verbeterd, maar er zijn nog wel zorgen over hun gedrag. Het betreft niet alleen het gegeven dat zij vaak te laat op school komen en niet altijd hun huiswerk maken, maar ook de constatering dat de kinderen voor hun leeftijd te zelfstandig zijn, hetgeen er bij [kind a] toe leidt dat zij deels de zorg voor haar moeder draagt, en dat beide kinderen onvoldoende toekomen aan hun eigen ontwikkeling.
Onderdeel van de zorgen vormt de niet-meewerkende houding van de moeder. Zo heeft de school van [kind a] geadviseerd om psychologische hulp voor haar in te schakelen, gelet op haar werkhouding en de schoolresultaten, maar de moeder staat hier niet voor open. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder erkend dat zij geen contact wil met de GI. Zij stelt geen hulp nodig te hebben van de GI omdat alles goed gaat en zij de steun van haar oudste twee dochters heeft. De moeder stelt verder dat zij wel heeft meegewerkt aan de ondersteuning die vanuit school werd geboden, doch gebleken is dat zij de gesprekken met de ouder- en kindadviseur heeft gestopt, dat zij niet naar de bespreking van de bevindingen van het PIT is gekomen en dat zij niet op school is gekomen om het schooladvies van [kind b] te bespreken, zodat het uiteindelijk met [kind b] zelf is besproken. Ook de school van [kind a] kreeg vrijwel alleen contact met de moeder als dat via [kind a] verliep. Daardoor wordt te veel verantwoordelijkheid bij de kinderen gelegd. Weliswaar springen hun oudste twee zussen in, zoals het geval was toen [kind b] moest worden ingeschreven op een middelbare school, en zijn oudste zus hem op het laatste nippertje heeft kunnen inschrijven op de middelbare school, maar het hof is van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de kinderen eerst en vooral bij de moeder ligt.
Het hof acht het daarnaast zorgelijk dat de moeder onvoorspelbaar gedrag vertoont en zich niet aan afspraken houdt die zij met de kinderen maakt, bijvoorbeeld over buiten spelen nadat een taak in het huishouden is uitgevoerd of over het gebruik van de tablet. Deze onvoorspelbaarheid zorgt bij de kinderen voor gevoelens van onveiligheid.
Doordat de moeder niet meewerkt aan hulpverlening, kan deze niet in het vrijwillige kader worden geboden. Hulpverlening in een gedwongen kader is dan ook naar het oordeel van het hof, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, noodzakelijk, niet alleen om praktische ondersteuning te bieden (zoals bij het huishouden of bij het maken van huiswerk), maar ook om te beoordelen of psychologische ondersteuning aangewezen is in het gezin. Het hof acht het noodzakelijk dat de moeder meewerkt aan hulpverlening, en vindt het ook noodzakelijk dat de GI bij gebreke van die medewerking kan overgaan tot nadere stappen, zoals het geven van een schriftelijke aanwijzing, om invulling te kunnen geven aan de ondertoezichtstelling.
Gelet op bovengenoemde zorgen over de ontwikkeling van de kinderen is het hof van oordeel dat de gronden voor een ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden beschikking en ook thans nog aanwezig zijn. Het hof zal de beschikking waarvan beroep derhalve bekrachtigen.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. M.C. Schenkeveld en mr. A.P. Vaatstra, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 2 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.