ECLI:NL:GHAMS:2018:3604

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
200.232.556/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing executoriaal beslag en verjaring bevoegdheid tenuitvoerlegging rechterlijke uitspraak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen twee gewezen echtgenoten, waarbij de man in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De vrouw had in eerste aanleg gevorderd de opheffing van een executoriaal derdenbeslag dat door de man was gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven voor zover dit het bedrag van € 86,81 te boven gaat en de man bevolen de executie van een eerder arrest van het Gerechtshof Den Haag te staken. De man heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter gevorderd en de afwijzing van de vorderingen van de vrouw.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 1987 gescheiden en de vrouw is bij arrest van het Gerechtshof Den Haag veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man. De man heeft meerdere keren beslag gelegd op de uitkeringen van de vrouw, maar de vrouw heeft betwist dat de man recht heeft op het gevorderde bedrag. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de man beoordeeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de wettelijke rente is verjaard. Het hof heeft vastgesteld dat de man stuitingshandelingen heeft verricht en dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij aan het te executeren vonnis heeft voldaan.

Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover het de vorderingen van de vrouw betreft en de vorderingen van de vrouw in conventie afgewezen. De man is bevolen de executie van het arrest van het hof Den Haag te staken, maar het hof heeft de opheffing van het beslag voor een bedrag van € 86,81 bevestigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : KG 200.232.556/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar: C/15/266224 / KG ZA 17-869
arrest van de meervoudige familiekamer van 2 oktober 2018
inzake
[de man] ,
wonend te [woonplaats] ,
APPELLANT,
advocaat:
mr. A. M. Koopmante Alkmaar,
tegen:
[de vrouw] ,
wonend te [woonplaats] ,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. Th. C. J. Kaandorpte Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 26 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter), van 2 januari 2018, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven.
De vrouw heeft daarna een memorie van antwoord met producties ingediend.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, met compensatie van de proceskosten.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen, althans deze af te wijzen en het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
De vrouw heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 augustus 2018 doen bepleiten door hun advocaten, de advocaat van de man aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1. tot en met 2.3 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Partijen zijn gehuwd geweest. Zij zijn in 1987 gescheiden.
2.3.
Bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 28 februari 1997 (hierna: het arrest van het hof Den Haag) is de vrouw veroordeeld om wegens verspilling een bedrag van fl. 40.190,84 (€ 18.237,80) aan de tussen partijen bestaan hebbende algehele gemeenschap van goederen te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, sinds 1 juni 1988 tot aan de voldoening. Het arrest van het hof Den Haag is op 14 september 2001 aan de vrouw betekend.
2.4.
Namens de man heeft de deurwaarder bij brief van 15 november 2013 aan de vrouw bericht dat tot beslaglegging zal worden overgegaan aangezien de vrouw niet heeft voldaan aan een eerder aan de vrouw gegeven bevel tot betaling aan de man van voornoemd bedrag plus rente en kosten. Op 17 januari 2014 is namens de man ten laste van de vrouw executoriaal derdenbeslag gelegd onder een pensioenfonds en onder de Sociale Verzekeringsbank, dat (kennelijk) geen doel heeft getroffen. Op verzoek van de man is op 29 juni 2015 opnieuw executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank te Zaandam, gemeente Zaanstad, op de AOW-uitkering van de vrouw.
2.5
Uit een brief van de Sociale Verzekeringsbank van 9 juli 2015 volgt dat er in verband met het beslag vanaf juli 2015 maandelijks een bedrag van € 199,88 zal worden overgemaakt aan de deurwaarder.
2.6
Blijkens de brief van de deurwaarder van 9 november 2017 bedroeg de vordering op dat moment € 92.332,73, bestaande uit een bedrag van € 18.237,80 aan hoofdsom, een bedrag van € 80.702,08 aan rente tot laatstgenoemde datum en een bedrag aan kosten van de deurwaarder van € 1.136,23. Op 9 november 2017 had de vrouw door de beslaglegging een bedrag voldaan van € 7.743,38. Ten tijde van het vonnis waarvan beroep was dat € 8.217,96. Daarnaast had de vrouw een afzonderlijke betaling van € 554,71 gedaan.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft de vrouw in conventie gevorderd - verkort weergegeven - de opheffing van het op 29 juni 2015 door de man ten laste van de vrouw gelegde executoriaal derdenbeslag onder de Sociale Verzekeringsbank, zulks met ingang van c.q. per 1 januari 2018, met bevel aan de man de executie van het arrest van het hof Den Haag na 1 januari 2018 te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom en de man te veroordelen in de kosten van de procedure. De man heeft in eerste aanleg in conventie verzocht alle vorderingen van de vrouw af te wijzen en in reconventie gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van € 18.237,88 en alle hierop vervallen en nog te vervallen wettelijke rente, zoals vastgesteld in het arrest van het hof Den Haag, tot aan de dag der algehele voldoening, zoals berekend door de deurwaarder (zie brief van 9 november 2017) alsmede de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van alle gemaakte deurwaarderskosten betreffende de beslaglegging en de executie van het arrest van het hof Den Haag, zoals vermeld in de brief van de deurwaarder van 9 november 2017 alsmede de nog te maken deurwaarderskosten, zolang de executie voortloopt, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van het kort geding in conventie en in reconventie.
3.2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, - uitvoerbaar bij voorraad - het op 29 juni 2015 ten laste van de vrouw gelegde executoriale derdenbeslag onder de Sociale Verzekeringsbank te Zaandam opgeheven, voor zover dit beslag het bedrag van € 86,81 te boven gaat, alsmede de man bevolen de executie van het arrest van het hof Den Haag te staken en gestaakt te houden vanaf het moment dat laatstgenoemd bedrag is geïncasseerd, op straffe van een dwangsom. Verder heeft de voorzieningenrechter het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met twee grieven op.
3.3.
Het hof vat de vordering van de man in hoger beroep aldus op dat de man, naast vernietiging van het vonnis waarvan beroep, afwijzing van de conventionele vorderingen van de vrouw en toewijzing van de reconventionele vorderingen van de man vordert. Het hof komt tot dit oordeel door het petitum van het appelschrift, dat slechts melding maakt van de vordering tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, in samenhang te beschouwen met de grieven, waaruit voornoemde bedoeling blijkt. De man heeft deze bedoeling voorts bevestigd ter zitting.
3.4.
Ter onderbouwing van haar conventionele vordering heeft de vrouw aangevoerd dat zij betwist dat de man op haar een vordering heeft van € 92.332,73. Naar het hof begrijpt doet zij hiermee een beroep op artikel 438 lid 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Op grond van dit artikel zal de voorzieningenrechter in het algemeen slechts in de executie mogen ingrijpen (a) indien door de geëxecuteerde wordt aangetoond dat hij al aan het te executeren vonnis heeft voldaan, of (b) indien de executant zich door de executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid, bijvoorbeeld omdat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of omdat executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard.
3.5.
Grief 1 van de man heeft betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter dat de post aan wettelijke rente buiten beschouwing dient te worden gelaten. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen, voor zover in hoger beroep van belang, dat gebleken is dat de man tussen 2001 en 2008 geen stuitingshandelingen heeft verricht en dat gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar de stuitingshandelingen na 2006 de man niet kunnen baten. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat niet is gebleken dat de vrouw wegens rechtsverwerking geen beroep meer kan doen op verjaring van de wettelijke rente. De man betoogt in hoger beroep dat hij in ieder geval recht heeft op de vervallen wettelijke rente vanaf 15 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de bodemrechter in het kader van de verdeling nog dient te bepalen welk bedrag aan wettelijke rente de vrouw aan de man is verschuldigd, dient de voorzieningenrechter zich ten aanzien van deze vraag terughoudend op te stellen, aldus de man.
De vrouw heeft hiertegen ingebracht dat de vordering van de man tot betaling van de wettelijke rente is verjaard omdat er sprake is van een voltooide verjaringstermijn, nu in ieder geval vanaf 2001 tot 2008 geen stuitingshandelingen zijn verricht, zodat de aanspraak op betaling van (alle) wettelijke rente is vervallen c.q. rechtens niet meer afdwingbaar is. Voorts maakt de man ten onrechte aanspraak op de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2013, aangezien er geen sprake is van een duurverplichting, dus een eventuele hernieuwde aanspraak van de man tot betaling na een voltooide verjaringstermijn doet geen (rechtens afdwingbare) betalingsverplichting herleven, aldus de vrouw.
3.6.
Ingevolge artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel wordt het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend telkens na afloop van een jaar vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Dit betekent dat jaarlijks een nieuwe termijn aan wettelijke rente verschijnt.
Daarnaast zijn hier van belang de artikelen 3:324 en 3:325 BW betreffende de verjaring van de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van een rechterlijke (of arbitrale) uitspraak. Ingevolge artikel 3:324 lid 3 BW bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren voor hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. Het gaat hierbij om onder meer de verplichting tot betaling van rente. Ingevolge artikel 3:319 lid 1 BW, dat op grond van het bepaalde in artikel 3:325 BW van overeenkomstige toepassing is op de verjaring van artikel 3:324 BW, begint door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Deze nieuwe verjaringstermijn is ingevolge artikel 319 lid 2 BW gelijk aan de oorspronkelijke.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt. Gelet op voornoemd toetsingskader dient telkens van iedere afzonderlijk verschenen (jaarlijkse) rentetermijn te worden beoordeeld of de rechtsvordering tot betaling daarvan is verjaard. Derhalve heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat nu de man (in ieder geval) tussen 2001 en 2008 geen stuitingshandelingen heeft verricht, stuitingshandelingen na 2006 de man niet kunnen baten, gelet op de verjaringstermijn van 5 jaar.
Het hof dient vervolgens te beoordelen of de man, zoals hij stelt, stuitingshandelingen heeft verricht. Door de vrouw is niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat in ieder geval de brief van 15 november 2013 als zodanig heeft te gelden. Derhalve is in ieder geval geen sprake van verjaring van de vervallen wettelijke rentetermijnen die opeisbaar zijn geworden vanaf 15 november 2008. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat alle vervallen rentetermijnen zijn verjaard. Grief 1 slaagt.
3.8.
Met grief 2 betoogt de man dat de voorzieningenrechter ten onrechte een bedrag van € 1.395,65 aan pensioenrechten heeft verrekend met het door de vrouw op grond van het arrest van het hof Den Haag verschuldigde. De man stelt daartoe dat op hem niet de verplichting rust om zijn tijdens huwelijk opgebouwd pensioen met de vrouw te delen, gezien de omstandigheid dat de vrouw de man toen hij was opgenomen in een psychiatrische inrichting ernstig financieel heeft benadeeld. De vrouw voert aan dat ook de man voor ogen had de vordering van de man op de vrouw te verrekenen met de pensioenen. Zij wijst daartoe op een brief met de concept akte van boedelverdeling van de notaris aan de vrouw van 13 januari 1998. Partijen hebben in de praktijk ook gehandeld alsof er verrekening heeft plaatsgevonden, aldus de vrouw.
3.9.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man en de vrouw ieder hun eigen pensioen ontvangen. In dat licht heeft de vrouw haar stelling dat partijen in de praktijk hebben gehandeld alsof er verrekening heeft plaatsgevonden onvoldoende onderbouwd, zodat het hof die stelling passeert. Gelet hierop heeft de vrouw, voor zover zij heeft bedoeld te stellen dat partijen hebben afgesproken dat de pensioenen verrekend zouden worden, deze stelling tegenover de betwisting door de man onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat oordeel wordt niet anders door de enkele verwijzing naar de concept akte van verdeling en de begeleidende brief uit 1998. Bovendien verzoekt de man in de thans bij de rechtbank lopende verdelingsprocedure dat ieder zijn eigen pensioenrechten krijgt toegedeeld. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw haar stelling dat zij een vordering op de man heeft wegens te verrekenen pensioenaanspraken onvoldoende onderbouwd. Derhalve ontbreekt een voor verrekening vatbare vordering van de vrouw op de man. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte een bedrag van € 1.395,65 verrekend met het bedrag dat de vrouw aan de man is verschuldigd. Grief 2 slaagt eveneens.
3.10.
Tegen de door de voorzieningenrechter vastgestelde vordering van € 9.118,90 (hoofdsom), hebben partijen niet gegriefd en hieromtrent is ter zitting in hoger beroep gebleken dat zij beiden deze hoofdsom tot uitgangspunt nemen. Deze hoofdsom dient in ieder geval te worden vermeerderd met de wettelijke rente voor zover opeisbaar vanaf 15 november 2008 (zie rechtsoverweging 3.7) en die door de man is berekend op € 2.865,22 tot en met 2 augustus 2018 welk bedrag door de vrouw niet althans onvoldoende gemotiveerd is betwist, en vermeerderd met de (niet in geding zijnde) kosten van de deurwaarder van € 1.136,23. Van het totaal (€ 13.120,35) dient te worden afgetrokken het bedrag dat reeds door de vrouw is betaald. Dit laatste bedrag is het hof niet bekend. Gezien de omstandigheden dat de vrouw ten tijde van het vonnis waarvan beroep op 2 januari 2018 totaal € 8.772,67 had voldaan en het hof niet beschikt over informatie over aflossingen nadien, ontbreken aanwijzingen dat de vrouw het volledige bedrag dat zij schuldig is aan de man heeft betaald. Evenmin kan het hof vaststellen welke bedrag de vrouw nog schuldig is aan de man. Het hof is dan ook van oordeel dat er geen grond is voor opheffing van het beslag, nu de vrouw niet heeft aangetoond dat zij aan het te executeren vonnis heeft voldaan, of een van de andere opheffingsgronden, als hiervoor genoemd onder 3.4, van toepassing is. Om dezelfde reden ontbreekt een rechtsgrond de man te bevelen de executie te staken. De conventionele vorderingen van de vrouw zullen dan ook worden afgewezen.
3.11.
Ten aanzien van de reconventionele vorderingen van de man geldt dat de man deze zelfde vorderingen heeft ingebracht in de procedure betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die thans aanhangig is bij de rechtbank. Nu deze vordering daarin ten gronde zal worden beoordeeld ontbreekt spoedeisend belang, waarbij het hof overweegt dat ook overigens feiten en/of omstandigheden ontbreken die zouden moeten leiden tot een ander oordeel ten aanzien van de spoedeisendheid. De rechtbank heeft derhalve terecht de reconventionele vorderingen afgewezen. Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre bekrachtigen.
3.12.
Nu de vrouw slechts een niet concreet en niet gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof hieraan voorbij gaan.
3.13.
Aangezien partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij:
- het op 29 juni 2015 door de man ten laste van de vrouw gelegde executoriale derdenbeslag onder de Sociale Verzekeringsbank te Zaandam is opgeheven voor zover dit beslag het bedrag van € 86,81 te boven gaat;
- de man is bevolen de executie van het arrest van het hof Den Haag te staken en gestaakt te houden vanaf het moment dat voornoemd bedrag is geïncasseerd;
- de man is veroordeeld een dwangsom te betalen van € 150,- per dag dat hij dit bevel overtreedt, tot een maximum van € 15.000,-;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vorderingen van de vrouw in conventie;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Jonkers, M.F.G.H. Beckers en C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2018.