ECLI:NL:GHAMS:2018:3575

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
200.208.521/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot effectenportefeuille en overige financiële verplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een echtscheidingskwestie tussen een vrouw en een man, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Het huwelijk is op 3 maart 2015 ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep een vonnis van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin onder andere de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de afwikkeling van de effectenportefeuille aan de orde zijn. De vrouw vordert onder meer nakoming van het echtscheidingsconvenant, dat op 12 juli 2014 is opgesteld, en stelt dat de man zijn verplichtingen niet is nagekomen. De man heeft in zijn verweer aangevoerd dat de vrouw haar vorderingen heeft ingetrokken en dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de vrouw recht heeft op een deel van de effectenportefeuille en andere financiële verplichtingen. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op 33,787% van de effectenportefeuille en dat de man moet voldoen aan verschillende financiële verplichtingen, waaronder het doen van rekening en verantwoording van de opbrengsten van de effectenportefeuille. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw gedeeltelijk toegewezen en de man veroordeeld tot betaling van diverse bedragen, waaronder een belastingteruggave en huuropbrengsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.208.521/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/232008 / HA ZA 15-626
arrest van de meervoudige familiekamer van 18 september 2018
inzake
[de vrouw],
wonend te [plaats a] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. E.F. Seunke te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonend te [plaats b] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 5 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 26 oktober 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijzigingen en vermeerderingen van de eisen, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel en bezwaar tegen de vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 maart 2018 door hun advocaten doen bepleiten, mr. Seunke aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en (samengevat) na wijziging van eis – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de man zal veroordelen :
in conventie
primair:
1. tot nakoming van hetgeen bij echtscheidingsconvenant is afgesproken, waaronder het toescheiden van een gedeelte van de aandelenportefeuille ter grootte van 33,787% van de op de peildatum van 12 juli 2014 aan partijen toebehorende, bij de ABN AMRO Bank aangehouden effectenportefeuille, zulks binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen arrest, zulks op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat de man na het verstrijken van genoemde termijn in gebreke blijft aan enig onderdeel gevolg te geven;
2. tot het afleggen van een met stukken onderbouwde rekening en verantwoording met betrekking tot de rente-ontvangsten, de dividenduitkeringen en de andere opbrengsten die vanaf 12 juli 2014 tot de datum waarop de man die rekening en verantwoording aflegt van de rente-ontvangsten, de dividenduitkeringen en de andere opbrengsten, die op basis van de sub 1 bedoelde effectenportefeuille aan hem zijn gedaan en voorts tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen de helft van de aan hem gedane rentebetalingen, dividenduitkeringen en andere (opbrengst)betalingen, zulks binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen arrest, zulks op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom als onder 1 beschreven;
3. voor zover de man kan aantonen dat hij in strijd met zijn verplichtingen ter zake, zonder instemming van de vrouw gemeenschappelijke vermogensbestanddelen (aandelen, obligaties e.d.) uit de betreffende, bij de ABN AMRO Bank aangehouden portefeuille na 12 juli 2014 heeft verkocht, op grond van artikel 1:83 BW c.q. op grond van het bepaalde in artikel 3:166 lid 3 jo. artikel 6:2 BW, alsmede artikel 843a Rv tot het doen van rekening en verantwoording ter zake met alle daarbij behorende
bescheiden, vanaf 12 juli 2014 tot de datum waarop hij die rekening en verantwoording aflegt, waaronder het verstrekken van een volledige opgave per de datum waarop hij die rekening en verantwoording aflegt van alle vermogensbestanddelen die voortgevloeid zijn uit de betreffende aandelenportefeuille zoals die op 12 juli 2014 bestond, zulks binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen arrest, zulks op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom als onder 1 beschreven;
4. om schriftelijk, naar waarheid en met bescheiden onderbouwd bekend te maken wat de waarde van de totale gemeenschappelijke effectenportefeuille van partijen was ten tijde van de verzilvering(en) van een gedeelte ad € 615.267,60 daarvan door hem in de maand april 2015, zoals bedoeld in productie 13 bij deze memorie, zulks binnen acht dagen na het wijzen van het arrest, zulks op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom als onder 1 beschreven;
5. aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ad € 14.236,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 juli 2014, althans vanaf 27 maart 2015 tot aan de dag van betaling door de man, zoals in de memorie van grieven sub 27 is beschreven en onderbouwd;
6. aan de vrouw te betalen een bedrag ad € 9.082,-- althans de helft daarvan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 maart 2015, althans vanaf de dag dat de man het betreffende bedrag van de Belastingdienst gerestitueerd heeft gekregen tot de dag van betaling aan haar, zoals in de memorie van grieven sub 17 is beschreven;
7. aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van betaling te voldoen een bedrag ad € 5.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 mei 2017 tot aan de dag van betaling door hem aan haar, zoals in de memorie van grieven sub 18 is beschreven;
8. a) aan de vrouw een bedrag ad € 26.000,-- te betalen, althans het bedrag dat haar op grond van alle relevante administratieve bescheiden toe zal blijken te komen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 mei 2017 tot de dag van betaling zoals in de memorie van grieven sub 20a is beschreven;
b) om op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat de man acht dagen na betekening van het te wijzen arrest daarmee nalatig zal zijn, aan de vrouw kopieën van alle dagafschriften van zijn (privé)rekening met nummer [rekeningnummer] te verstrekken vanaf 1 januari 2013 tot en met 1 februari 2015;
c) om op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor elke dag dat de man acht dagen na betekening nalatig zal zijn, de vrouw de bewijsstukken met betrekking tot de kosten inzake het gemeenschappelijke pand aan de [adres 1] te [plaats c] over de periode vanaf 1 januari 2013 tot de datum van het verstrekken van de betreffende gegevens te verstrekken;
9. aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ad € 8.966,22 te vermeerderen met € 173,51 per maand vanaf 1 juli 2016 tot 21 december 2016, zoals in de memorie van grieven sub 9 is beschreven en onderbouwd, te vermeerderen met de wettelijke rente over het totaalbedrag vanaf 2 mei 2017 tot aan de dag van betaling door de man aan de vrouw;
en in conventie
subsidiair
10. indien en voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de waarde in euro’s die de aan de vrouw toekomende effecten vertegenwoordigen, aan haar in contanten in plaats van in een gedeelte van de portefeuille zelf door de man dient te worden voldaan, om de man te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het te dezen te wijzen arrest aan de vrouw het – nader te specificeren – verschil te voldoen tussen de waarde van de aan de vrouw toekomende effecten ten tijde van de eenzijdige verkoop daarvan in april 2015 door de man en het door hem aan haar overgemaakte bedrag van € 523.101,-- in totaal, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van verkoop van het betreffende gedeelte van de aandelenportefeuille tot aan de dag van volledige betaling door de man aan de vrouw;
en voorts in reconventie
11. de vordering van de man tot veroordeling van de vrouw om hem de beslagkosten van € 939,20 vermeerderd met de maandelijkse kosten van € 83,42 vanaf 26 mei 2016 vanwege de door hem gestelde bankgarantie te betalen, alsnog af te wijzen,
een en ander met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
De man heeft in principaal appel geconcludeerd:
1. tot weigering van de verzoeken tot vermeerdering, wijziging c.q. herformulering van de eisen van de vrouw, althans de vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten;
2. tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, één en ander met veroordeling van de vrouw in alle kosten van rechtsbijstand die de man vanaf 17 oktober 2016 heeft moeten maken, nader op te maken bij staat, en alle overige kosten die dit geding met zich meebrengt;
3. de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag van € 193.689,50, althans een door het hof te bepalen bedrag, te voldoen inzake de verdeling van de voormalige echtelijke woning indien wordt vastgesteld dat de hypothecaire geldlening ad € 387.739,- een lening is die gekoppeld dient te worden aan het kantoorpand staande en gelegen te [plaats c] , aan de [adres 1] ;
4. de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag van € 125.000,-, althans een door het hof te bepalen bedrag, te voldoen inzake de waardering van de woning te [plaats a] aan de [adres 2] wanneer wordt bepaald dat van de door partijen overeengekomen peildatum van 12 juli 2014 moet worden afgeweken;
5. de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag van € 20.000,-, althans een door het hof te bepalen bedrag, te voldoen inzake de verdeling van de inboedel, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2014;
6. de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag van € 4.500,-, althans een door het hof te bepalen bedrag, te voldoen inzake de kosten van de woning te Spanje, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2014;
7. de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag van € 10.000,-, althans een door het hof te bepalen bedrag, te voldoen inzake de kosten van het kantoorpand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2015;
8. het bestreden vonnis ten aanzien van punt 5.6 te bekrachtigen;
en in incidenteel appel – naar het hof begrijpt met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre – :
1. te bepalen dat de vrouw binnen 7 dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen arrest alle benodigde medewerking dient te verlenen aan een zo spoedig mogelijke overdracht en levering van het kantoorpand staande en gelegen te [plaats c] , aan de [adres 1] , aan de man tegen een waarde van € 630.000,- dan wel een door het hof te bepalen waarde, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft;
2. de vrouw te veroordelen de huurder van het kantoorpand te [plaats c] , aan de [adres 1] mee te delen dat de gehele huur naar de man overgemaakt dient te worden, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft;
3. de vrouw te veroordelen aan de man over de periode van 3 maart 2015 tot aan 11 april 2017 een gebruiksvergoeding van € 970,- per maand te voldoen ter zake de woning te [plaats a] aan de [adres 2] , althans een door het hof te bepalen bedrag;
4. de vrouw te veroordelen in alle kosten van rechtsbijstand die de man vanaf 17 oktober 2016 heeft moeten maken, nader op te maken bij staat en alle overige kosten die het geding in hoger beroep meebrengt met nakosten en rente in het geval de vrouw niet binnen veertien dagen na betekening mocht hebben betaald.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen zijn [in] 1962 in gemeenschap van goederen gehuwd, welk huwelijk op 3 maart 2015 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden onder meer de voormalige echtelijke woning aan de [adres 2] te [plaats a] (hierna ook: de woning), een woning te Spanje en een kantoorpand aan de [adres 1] te [plaats c] .
2.4
Op 25 en 27 maart 2015 hebben de man respectievelijk de vrouw een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) ondertekend. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

IN AANMERKING NEMENDE:
(…)
- dat partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van dit huwelijk na echtscheiding reeds hebben geregeld per datum 12 juli 2014.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
(…)

2.Echtelijke woning:

Partijen komen overeen dat het eigendomsrecht van de echtelijke woning aan de [adres 2] te [plaats a] en de (eventueel) daarop rustende hypotheekschuld aan de vrouw worden toegescheiden.
3. Woning te [gemeente] (Spanje) en het pand staande en gelegen aan de [adres 1] te [plaats c] :
De eigendomsrechten van
zowelde woning te [gemeente] (Spanje)
alshet pand aan de [adres 1] te [plaats c] blijven eigendom van partijen, ieder voor de onverdeelde helft. De huurpenningen
ende kosten van de woning resp. het pand komen partijen toe in de verhouding 50%/50%.
(…)

7.De effectenportefeuille

De effectenportefeuille partijen bekend, is tussen partijen verdeeld. Aan de man is toegescheiden een bedrag groot € 1.025.101,= en aan de vrouw een bedrag van € 523.101,=

8.De banksaldi:

(…)
Partijen zullen een gezamenlijke bankrekening aanhouden in verband met slechts de kosten en/of de opbrengsten die partijen hebben te dragen resp. te verdelen, zoals de ontvangen huurpenningen.
(…)

11.Verdeling c.q. over-/onderbedeling:

Blijkens aangehechte e-mail aan de advocaat van de vrouw d.d. 20 februari 2015, waarin activa en passiva zijn opgenomen, is na aftrek van die passiva van die activa te verdelen een bedrag van € 1.074.675,=. Ieder van partijen komt daarvan de helft toe, groot € 537.337,=. Partijen stellen in goed onderling overleg het moment waarop- en de wijze waarop betaling daarvan zal plaatshebben.
(…)”
2.5
De vrouw heeft op 22 juli 2015 beslag laten leggen onder ABN AMRO Bank (hierna: de bank) op de bankrekening van de man. Ter opheffing van het beslag heeft de man op 29 juli 2015 bij de bank ten gunste van de vrouw een bankgarantie doen stellen van € 100.100,-. De man heeft de kosten van het beslag en de bankgarantie van respectievelijk € 105,- en € 843,20 (tot en met 29 mei 2016) aan de bank betaald.

3.Beoordeling in principaal en incidenteel appel

3.1
De vrouw heeft in eerste aanleg, samengevat en voor zover thans van belang, gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. voor recht verklaart dat 50% van de huurpenningen van het kantoorpand aan de vrouw toekomt;
2. de man veroordeelt tot nakoming van hetgeen bij convenant is afgesproken, waaronder het toescheiden van 33,78% van de effectenportefeuille;
3. de man veroordeelt om schriftelijk naar waarheid bekend te maken wat de waarde van die effecten was ten tijde van de verzilvering door hem;
subsidiair
(indien en voor zover de rechtbank bepaalt dat de waarde in euro’s die de aan de vrouw toekomende effecten vertegenwoordigen aan haar diende te worden voldaan)
de man veroordeelt om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis aan de vrouw het verschil te voldoen tussen de waarde van de aan de vrouw toekomende effecten ten tijde van de verzilvering en het bedrag van € 523.101,-,
met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.2
De man heeft in eerste aanleg, samengevat en voor zover thans van belang, gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vrouw veroordeelt aan de man met ingang van 3 maart 2015 een gebruiksvergoeding van € 970,- per maand dient te voldoen totdat de woning aan de vrouw, dan wel aan een derde, is geleverd;
2. de vrouw veroordeelt aan de man te betalen een bedrag van € 939,20 plus de kosten die de man vanaf 29 mei 2015 moet maken vanwege het door de vrouw gelegde beslag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. de vrouw veroordeelt de huurder van het kantoorpand mee te delen dat de gehele huur naar de man overgemaakt dient te worden, op straffe van een dwangsom,
met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis (voor zover thans van belang) voor recht verklaard dat 50% van de huurpenningen van het kantoorpand aan de vrouw toekomt. Op de vorderingen, hiervoor onder r.o. 3.1 onder 2 en 3 weergegeven heeft de rechtbank geen beslissing gegeven, na in het bestreden vonnis te hebben overwogen dat de vrouw deze vorderingen ter zitting had ingetrokken, waarmee ook de subsidiaire vordering (zoals weergeven onder r.o. 3.1) was komen te vervallen.
De rechtbank heeft daarnaast de vrouw veroordeeld in de beslagkosten van € 939,20 plus de maandelijkse kosten van € 83,42 die de man vanaf 26 mei 2016 (hof: bedoeld zal zijn 29 mei 2016) heeft moeten maken vanwege de bankgarantie. De overige vorderingen van de man zijn afgewezen.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met drie grieven op, waarbij zij tevens haar vorderingen in hoger beroep heeft vermeerderd. De man heeft vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis en heeft eveneens zijn vorderingen in hoger beroep vermeerderd.
De geschilpunten betreffen de effectenportefeuille (grief 1 van de vrouw en haar vorderingen 1 tot en met 4), de beslagkosten (grief 3 van de vrouw en haar vordering onder 11, alsmede de vordering onder 8 in principaal appel van de man), de nabetalingen uit hoofde van het convenant (vorderingen onder 5 en 8 van de vrouw), de belastingteruggave (vordering onder 6 van de vrouw), de auto en de kosten van de woning in Spanje (vordering onder 7 van de vrouw en onder 6 in principaal appel van de man), de echtelijke woning (vordering onder 9 van de vrouw, vorderingen onder 3 tot en met 5 in principaal appel van de man, grief 3 van de man en de vordering onder 3 in incidenteel appel van de man), het kantoorpand (grieven 1 en 2 van de man, vordering onder 7 in principaal appel van de man en de vorderingen onder 1 en 2 in incidenteel appel van de man) en de proceskosten (grief 4 van de man en zijn vordering onder 4 in incidenteel appel). Waar mogelijk zal het hof de grieven en de over en weer ingestelde vermeerderingen van eis gezamenlijk behandelen.
Vermeerdering van eis
3.4
Beide partijen hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd en bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis door de ander.
De man heeft als verweer tegen de vermeerdering van eis door de vrouw aangevoerd dat deze in strijd komt met de eisen van een goede procesorde omdat de nieuwe vorderingen op een andere grondslag berusten en geen samenhang vertonen met de vorderingen in eerste aanleg. Bovendien, zo begrijpt het hof, betreft de eisvermeerdering een zodanig hoog bedrag dat de man het ontoelaatbaar acht dat hij door deze wijze van procederen van een instantie wordt beroofd.
De vrouw heeft tegen de vermeerdering van eis door de man aangevoerd dat de man niet in haar principaal appel zijn vorderingen kan vermeerderen. Bovendien blijkt uit de kop van de memorie van grieven niet dat de man zijn eisen heeft vermeerderd. Daardoor heeft de vrouw niet tijdig bezwaar kunnen maken tegen de vermeerdering van eis.
3.5
Het hof stelt voorop dat een partij op grond van artikel 353 jº 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de mogelijkheid heeft om in hoger beroep de vorderingen te vermeerderen. Een vermeerdering van eis kan onder meer buiten beschouwing worden gelaten wanneer deze in strijd met de goede procesorde is.
Nu de vermeerderde vorderingen van de vrouw alle zien op de afwikkeling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de man de gelegenheid heeft gekregen bij zijn memorie van antwoord verweer te voeren, passeert het hof het bezwaar van de man.
Wat betreft het bezwaar van de vrouw overweegt het hof dat het voor de andere partij voldoende duidelijk moet zijn dat een partij zijn eisen vermeerdert. Hiervoor is niet alleen de “kop” van het processtuk van belang, maar ook de inhoud. Uit de inhoud van de memorie van antwoord blijkt voldoende duidelijk dat de man zijn eisen heeft willen vermeerderen, terwijl ook de vrouw in de gelegenheid is gesteld verweer te voeren. Hieraan doet niet af dat de man zijn eisen deels heeft vermeerderd bij zijn verweer tegen het principaal appel van de vrouw. Ook het bezwaar van de vrouw faalt.
Effectenportefeuille
3.6
De eerste twee grieven van de vrouw betreffen de verdeling van de effectenportefeuille. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De vrouw komt op tegen de overweging van de rechtbank dat zij haar vorderingen met betrekking tot (de verdeling van) de effectenportefeuille heeft ingetrokken. Zij stelt dat zij nooit heeft ingestemd met een intrekking. Voor zover het hof wel zou uitgaan van een intrekking van haar vorderingen in eerste aanleg, vermeerdert de vrouw in hoger beroep haar vorderingen op dit punt.
3.7
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw haar eis niet kan vermeerderen. Namens de vrouw zijn tijdens de zitting in eerste aanleg de vorderingen ten aanzien van de effectenportefeuille ingetrokken. Dit blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 25 mei 2016. Deze mededeling is te kwalificeren als een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv. De in de wet gegeven gronden voor herroeping doen zich niet voor, zodat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen op dit punt. De man acht het daarnaast in strijd met de goede procesorde als de vorderingen alsnog worden behandeld in hoger beroep. De (totale) vermeerdering van eis die de vrouw wil instellen bedraagt € 586.306,98 vermeerderd met de wettelijke rente. Het is ontoelaatbaar als de man van een instantie wordt beroofd. Daarnaast berusten de nieuwe vorderingen op een geheel andere grondslag en hebben deze met de in eerste instantie ingestelde vorderingen niets van doen.
3.8
Gelet op het proces-verbaal van de zitting van 25 mei 2016, waarin onder het kopje “Effectenportefeuille” staat vermeld:
“Advocaat vrouw(…)
Maar ik moet toegeven dat er voor de vordering van de vrouw geen grondslag is en daarom trek ik de vorderingen onder 3) en 4) in” en de brief van de rechtbank aan partijen van 21 september 2016 waarin de rechtbank bevestigt dat het proces-verbaal juist weergeeft wat de (vorige) advocaat van de vrouw ter zitting heeft gezegd, is het hof van oordeel dat de vrouw de vorderingen, zoals hiervoor vermeld onder r.o. 3.1 onder 2 en 3 (en daarmee ook de subsidiaire vordering), heeft ingetrokken. Het hof dient vervolgens te beoordelen of de vrouw deze vorderingen, bij wege van een vermeerdering van eis, (opnieuw) kan instellen. Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus, dat het de vrouw niet meer vrij staat in hoger beroep haar vorderingen te vermeerderen omdat sprake is van een gerechtelijke erkentenis met als gevolg dat de rechtsgrond aan de vorderingen van de vrouw is komen te ontvallen.
Ingevolge artikel 154 Rv is van een gerechtelijke erkentenis sprake wanneer in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij wordt erkend. De man heeft aangevoerd dat, gezien de erkentenis van de vrouw, zij het met hem eens is dat er geen grondslag is voor haar vorderingen, naar het hof begrijpt omdat de effectenportefeuille al is verdeeld. Dat de vrouw deze stelling heeft erkend, kan echter niet uit de stukken en met name niet uit het proces-verbaal van de zitting van 25 mei 2016 worden afgeleid. Van een gerechtelijke erkentenis is derhalve geen sprake. Evenmin is naar het oordeel van het hof sprake van strijd met een goede procesorde, nu de verdeling van de effectenportefeuille onderwerp van het partijdebat is geweest tot aan de mondelinge behandeling in eerste aanleg en de man in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad om verweer te voeren.
De conclusie van het voorgaande is, dat het hof de vermeerdering van eis zal toelaten.
3.9
De vermeerdering van eis ten aanzien van de effectenportefeuille ziet op de hiervoor onder 1 vermelde door de vrouw ingestelde vorderingen 1 tot en met 4. De vordering onder 1 komt erop neer dat alsnog een verdeling van de effectenportefeuille moet plaatsvinden in die zin dat de vrouw 33,787% van deze portefeuille toegedeeld krijgt. Ter onderbouwing heeft de vrouw aangevoerd dat de portefeuille feitelijk nog niet is verdeeld. De bedoeling van partijen was dat de effectenportefeuille zou worden verdeeld in de verhouding € 1.025.101: € 523.101. Dit volgt uit de tekst van artikel 7 van het convenant waarin staat dat aan de man een bedrag van € 1.025.101,- is toegescheiden en aan de vrouw een bedrag van € 523.101,-. Daarnaast wijst de vrouw onder meer op een e-mail van 18 november 2014 van de heer [X] , een gemeenschappelijke kennis van partijen die een bemiddelende rol heeft gespeeld, en een e-mail van de man van 8 april 2015. De man heeft echter een gedeelte van de portefeuille verkocht en de vrouw het bedrag van € 523.101,- betaald. De vrouw vordert subsidiair, voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de waarde in euro’s in plaats van een gedeelte van de portefeuille zelf aan de vrouw dient te worden voldaan, betaling door de man van het – nader door de man te specificeren - verschil ten tijde van de verkoop van de effecten.
De man heeft – in eerste aanleg en bij pleidooi in hoger beroep – betwist dat nog geen verdeling van de effectenportefeuille heeft plaatsgevonden. Hij stelt daartoe dat hij heeft voldaan aan zijn uit het convenant voortvloeiende verplichting tot betaling aan de vrouw van € 523.101,-. Volgens afspraak zijn de effecten op zijn naam blijven staan. Volgens de man is het niet mogelijk om aandelen voor een bedrag van € 523.101,- op naam van de vrouw te zetten omdat bij een account zoals de effectenportefeuille van de man er een bedrag van minimaal € 1.000.000,- aan effecten moet worden gekocht. Bovendien had alleen de man een mandaat en dat kon niet worden overgezet. Als het de bedoeling van partijen was geweest dat de vrouw een percentage van de aandelen toebedeeld zou krijgen, was het logischer geweest een percentage in plaats van een bedrag in het convenant op te nemen. Verder heeft de vrouw het bedrag van € 523.101,- aanvaard en vervolgens aangewend om de hypotheek af te lossen. Als de vrouw aandelen had willen hebben, had zij dit bedrag ook kunnen aanwenden om een eigen portefeuille bij de bank te openen, hetgeen zij niet heeft gedaan. De man wijst daarnaast op artikel 11 van het convenant, waarin is opgenomen dat ieder van partijen een bedrag van € 537.337,- toekomt en waarin is bepaald dat partijen in goed onderling overleg het moment bepalen waarop en de wijze waarop betaling daarvan zal plaatshebben. Gelet op deze bepaling is de man overgegaan tot betaling van het bedrag dat hij aan de vrouw verschuldigd was inzake de effectenportefeuille.
3.1
Het hof stelt voorop dat partijen van mening verschillen over de uitleg van het convenant voor wat betreft de vraag wat zij zijn overeengekomen met betrekking tot de effectenportefeuille.
De uitleg van een vaststellingsovereenkomst, waarvan in dit geval sprake is, dient volgens vaste jurisprudentie te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld en of deze overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.11
De tekst van artikel 7 van het convenant geeft geen opheldering. Hoewel in dit artikel staat dat de effectenportefeuille is verdeeld, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat aan ieder van partijen een gedeelte van de portefeuille is toegekomen of toekomt, zou het noemen van bedragen er juist op kunnen wijzen dat de waarde moet worden verdeeld.
Bij de totstandkoming van het convenant heeft een rol gespeeld de heer [X] die door de vrouw is benaderd om als financieel adviseur op te treden. In een e-mail van 18 november 2014 van [X] aan de man met een voorstel voor een boedelverdeling staat onder andere “
Waarde van het restant van de effectenportefeuille, zoals aangegeven in bijlage 1 als voorbeeld. De verdeling hiervan in principe een evenredig deel percentage aandelen als obligaties.” Deze tekst wijst erop dat het de bedoeling van partijen was dat zij ieder een gedeelte van de effectenportefeuille op hun naam zouden krijgen. Dat dit de bedoeling van partijen was wordt overigens ook bevestigd door [X] in zijn e-mail van 9 juni 2015 aan de voormalige advocaat van de vrouw.
In een e-mail van [X] aan partijen van 8 januari 2015 heeft [X] de overeenstemming die tussen partijen op 7 januari 2015 is bereikt bevestigd en een financiële opstelling gemaakt voor de afrekening. Daarbij geeft [X] aan: “
Wel zal er t.z.t. een opstelling gemaakt moeten worden van alle inkomsten en uitgaven over het tijdvak vanaf 12 juli 2014 tot de feitelijke scheidingsdatum …”.
Het hof overweegt voorts dat de man aan de vrouw in een e-mail van 8 april 2015 schrijft “
Vanmiddag geef ik het convenant af aan [Y] . Die kan dan de splitsing van de aandelen maken en contact met jou opnemen.” Voor de stelling van de man dat hij hiermee doelde op het feit dat de aandelen niet, zoals hij had voorgesteld, onverdeeld zouden blijven maar dat hij een bedrag aan de vrouw moest voldoen inzake de verdeling van de aandelen, ontbreken aanknopingspunten, gelet op het gebruik van de woorden ‘splitsing van de aandelen’. De uitlating van de man duidt veeleer op een strekking die de vrouw geeft aan het beding, te weten een toedeling van een deel van effecten, opgenomen in de effectenportefeuille.
De man wijst voorts op een verslag dat is opgesteld naar aanleiding van een bespreking op 25 november 2014 met een medewerkster van de ABN AMRO Bank waarin staat:
“(…) Uitgangspunt van de verdeling is dus 12 juli 2014, zodat nog wel zal moeten worden verrekend betalingen en ontvangsten die betrekking hebben op de onverdeelde boedel zoals huis Spanje en schuld kinderen en kantoorpand te [plaats c] en wat betreft de verdeling van de boedel de betaalde hypotheekrente en opbrengst van de effecten portefeuille(…).” Deze tekst acht het hof evenmin doorslaggevend voor de uitleg die de man geeft aan de gemaakte afspraken, nu hierin wordt gesproken over in het licht van de peildatum van 12 juli 2014 nog te verrekenen betalingen en ontvangsten hetgeen voor wat betreft de effectenportefeuille naar het oordeel van het hof wijst op een verrekening van sinds 12 juli 2014 opgetreden waardeontwikkeling en ontvangen opbrengsten, zoals dividenden.
De man heeft voorts gewezen op artikel 11 van het convenant.
Het hof overweegt dat artikel 11 van het convenant partijen verplicht om in onderling overleg tot betaling te komen van hetgeen tussen hen is verdeeld. De uitleg die de man geeft aan het beding, te weten dat de man de vrouw een (vast) bedrag zou betalen, is door de vrouw echter gemotiveerd bestreden. Vast staat dat de man niet in overleg met de vrouw tot betaling is overgegaan en over de (vorm van) de betaling geen overleg heeft gevoerd.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw in beginsel kan worden gevolgd in haar uitleg van hetgeen partijen destijds zijn overeengekomen, in die zin dat zij (ook) aanspraak mocht maken op nakoming van het convenant door toedeling van een deel van de effectenportefeuille. In dit verband is nog relevant dat de man naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat het niet mogelijk zou zijn een gedeelte van de effectenportefeuille op naam van de vrouw te zetten.
3.12
Tussen partijen is niet in geschil dat de man eind april 2015 een gedeelte van de effectenportefeuille heeft verkocht. Uit de opbrengst heeft de man een bedrag van € 523.101,- aan de vrouw betaald. Het hof is van oordeel dat de vordering onder 1. van de vrouw (thans) niet toewijsbaar is, onder meer omdat destijds tot de portefeuille behorende effecten niet meer verkrijgbaar zullen zijn. De subsidiaire vordering onder 10. van de vrouw zal eveneens worden afgewezen nu aan de voorwaarde niet is voldaan.
Het hof begrijpt de vorderingen van de vrouw sub 2 tot en met 4 aldus, dat zij door de man geïnformeerd wil worden omtrent de samenstelling van de portefeuille vanaf 12 juli 2014, opdat zij haar standpunt omtrent hetgeen zij van de man heeft te vorderen nader kan bepalen.
Wat betreft de vordering onder 2. overweegt het hof dat deze voor toewijzing in aanmerking komt waar het de gevorderde rekening en verantwoording betreft. Ten aanzien van de vordering tot betaling van de helft van de aan de man gedane rentebetalingen, dividenduitkeringen en andere (opbrengst)betalingen heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep haar vordering verminderd tot 33,787% van de gedane uitbetalingen. Ook deze (verminderde) vordering komt voor toewijzing in aanmerking. Immers, nu de vrouw recht heeft op 33,787% van de effectenportefeuille per 12 juli 2014, komen de opbrengsten verbonden aan dat aandeel vanaf 12 juli 2014 haar eveneens toe.
Nu de voorwaarde waaronder de vordering sub 3 door de vrouw is ingesteld is vervuld, zal de man worden veroordeeld tot het doen van rekening en verantwoording met alle daarbij behorende bescheiden vanaf 12 juli 2014 tot de datum waarop hij die rekening en verantwoording aflegt van de vermogensbestanddelen die uit de effectenportefeuille zijn voortgevloeid uit de aandelenportefeuille zoals die op 12 juli 2014 bestond en zal deze vordering op na te melden wijze worden toegewezen.
Ten aanzien van de vordering sub 4 overweegt het hof dat ook deze vordering afzonderlijk zal worden toegewezen, nu het de vrouw in staat zal stellen zich te beraden omtrent de wijze van betaling als onder artikel 11 in het convenant tussen partijen beschreven. In dit verband is van belang dat, indien de vrouw aanspraak maakt op een vorm van nakoming, zij het door de man in april 2015 (mogelijk: onverschuldigd) betaalde bedrag in een verrekening dient te betrekken.
Het hof ziet aanleiding aan de veroordelingen van de man tot het afleggen van rekening en verantwoording een dwangsom te verbinden.
Aan het voorgaande staat de omstandigheid dat partijen in het convenant elkaar volledige kwijting en decharge hebben verleend niet in de weg, ook gelet op de tekst die inhoudt dat kwijting wordt verleend “
na effectuering van het bovenstaande”.
Beslagkosten
3.13
In haar derde grief komt de vrouw op tegen de veroordeling in de kosten, die zijn ontstaan door het door de vrouw gelegde beslag op de bankrekening van de man. Zij is van mening dat zij terecht beslag ten laste van de man heeft laten leggen, aangezien hij in strijd met zijn verplichtingen als mede-eigenaar een aanzienlijk gedeelte van de effectenportefeuille had verkocht en had geweigerd ter zake opening van zaken te geven.
De man is van mening dat, nu de advocaat van de vrouw ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat het beslag ten onrechte is gelegd, sprake is van een gerechtelijke erkentenis die niet kan worden herroepen. Voor zover het hof zijn standpunt niet volgt, voert hij aan dat er geen reden was om aan te nemen dat er vrees voor verduistering was.
3.14
Volgens het proces-verbaal van de zitting van 25 mei 2016 heeft de (toenmalige) advocaat van de vrouw verklaard:
“Het beslag was wel terecht gelegd. Maar ik moet toegeven dat er voor de vordering van de vrouw geen grondslag was en dat het beslag dus achteraf ten onrechte is gelegd.”Zoals het hof in 3.9. heeft geoordeeld is van een gerechtelijke erkentenis geen sprake. Nu, zoals het hof onder r.o. 3.9 heeft overwogen, de vrouw aanspraak kan maken op 33,787% van de effectenportefeuille heeft de man onvoldoende onderbouwd op welke gronden het beslag ten onrechte door de vrouw is gelegd. De rechtbank heeft de vrouw dan ook ten onrechte veroordeeld in de kosten van de man als gevolg van het beslag. Het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd. Grief 3 slaagt.
Nabetalingen uit hoofde van het convenant
3.15
De vorderingen onder 5. en 8.a) van de vrouw betreffen betalingen die de man volgens de vrouw uit hoofde van het convenant nog aan haar dient te voldoen.
De vordering onder 5. betreft een bedrag van € 14.236,-, zijnde het verschil genoemd in artikel 7 van het convenant (€ 523.101,-) en artikel 11 (€ 537.337,-). Nu de vrouw op grond van artikel 11 recht heeft op een bedrag van € 537.337,-, heeft de man haar een te laag bedrag betaald, aldus de vrouw. De vordering onder 8.a) betreft de huur van het pand aan de [adres 1] te [plaats c] over de periode van juli 2014 tot en met januari 2015.
De man voert aan dat het verschil tussen € 523.101,- en € 537.337,- verband houdt met de verrekening van de banksaldi. Het bedrag dat de vrouw uit dien hoofde toekwam, heeft de man reeds voldaan. Dit geldt ook voor de door de man ontvangen huur. De man heeft de vrouw in januari 2015 een bedrag van € 17.000,- betaald, waarbij, naar het hof begrijpt, zowel de banksaldi zijn verrekend als de ontvangen huur, onder verrekening van door de man betaalde kosten. Deze kosten betreffen zowel kosten van het kantoorpand als andere kosten die de man ten behoeve van de vrouw heeft betaald, aldus de man.
3.16
Het hof overweegt dat in artikel 11 van het convenant vermeld staat dat de vrouw een bedrag van € 537.337,- toekomt, welk bedrag deels de waarde van de effectenportefeuille betreft. Daarnaast komt aan ieder van partijen de helft van de huurpenningen toe en dient ieder van partijen de helft van de kosten van het kantoorpand te dragen (artikel 3). Tussen partijen is niet in geschil dat de man een bedrag van € 523.101,- aan de vrouw heeft betaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij ook het resterende bedrag aan de vrouw heeft betaald, alsmede het haar toekomende deel van de huur tot januari 2015 heeft de man verwezen naar productie 7 bij de memorie van grieven. In dit overzicht staat vermeld welke kosten de man voor de vrouw heeft betaald (in totaal € 54.435,62), het bedrag aan huur dat de vrouw toekomt (€ 23.775,-) en het bedrag dat de vrouw toekomt uit hoofde van de verrekening van de banksaldi (€ 19.002,-). Per saldo kwam de vrouw nog een bedrag van € 6.341,38 toe (waarbij, zo volgt uit de berekening, ook een bedrag ter zake van de effecten ad € 18.000,- is verrekend). Dit overzicht ziet op de periode tot en met 31 december 2014. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat dit stuk is opgesteld door haar zwager. Zij heeft niet, althans onvoldoende betwist dat de man haar in januari 2015 een bedrag van € 17.000,- heeft betaald. Naar het oordeel van het hof volgt uit de berekening enerzijds en de betaling door de man anderzijds, dat hij heeft voldaan aan zijn verplichting om het aan de vrouw toekomende deel van de banksaldi en de huurpenningen tot en met december 2014 te betalen. In zoverre zullen de vorderingen van de vrouw worden afgewezen. Uit het overzicht blijkt niet dat de betaling van € 17.000,- ook een verrekening van de huurpenningen en kosten van het kantoorpand over januari 2015 bevat. Het hof zal de man daarom veroordelen tot betaling van (de helft) van de huuropbrengst van het bedrijfspand over de maand januari 2015, een bedrag van € 4.000,-, onder aftrek van door de man te verantwoorden kosten van het bedrijfspand over deze maand.
3.17
De vrouw heeft onder 8.b) gevorderd dat de man kopieën dient te verstrekken van zijn bankafschriften over de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 februari 2015. Het betreft de bankafschriften van de rekening waarop de man de huur ontving. Daarnaast heeft zij onder 8.c) gevorderd dat de man bewijstukken met betrekking tot de kosten van het bedrijfspand over dezelfde periode dient te overleggen. Nu de vorderingen van de vrouw voor zover deze zien op de periode tot 1 januari 2015 zullen worden afgewezen en haar vordering uit hoofde van huurpenningen over januari 2015 wordt toegewezen, heeft zij verder geen belang bij deze vorderingen.
Belastingteruggave
3.18
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man bij het opstellen van het convenant heeft verzwegen dat over 2014 een belastingteruggave viel te verwachten. Ook na ontvangst van de teruggave van € 9.082,- heeft hij de vrouw niet ingelicht. Op grond van artikel 1:135 lid 3 BW vordert zij het volledige bedrag, althans de helft hiervan.
De man betwist dat sprake is van verzwijging. De man heeft in overleg met de vrouw zijn aangifte willen doen. Hierover is e-mailcontact geweest tussen de adviseurs van partijen. Omdat de adviseur van de vrouw niet reageerde, heeft de man zelf aangifte gedaan, waarbij hij het vermogen van partijen voor de helft heeft opgenomen. De man heeft inmiddels een teruggave van € 9.511,- ontvangen. Hij gaat ervan uit dat de vrouw een zelfde teruggave heeft ontvangen. Hij wijst erop dat de peildatum is gesteld op 12 juli 2014, zodat slechts een deel van de teruggave in de gemeenschap valt. Ter zitting in hoger beroep heeft de man erop gewezen dat artikel 1:135 BW, waarop de vrouw zich beroept, niet van toepassing is nu partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Bovendien staat de belasting vermeld op het als productie 7 bij de memorie van grieven overgelegde overzicht.
3.19
Naar het oordeel van het hof heeft de man terecht erop gewezen dat artikel 1:135 lid 3 BW niet van toepassing is, nu partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Een op deze situatie van toepassing zijnde bepaling is opgenomen in artikel 3:194 lid 2 BW. Voorwaarde voor toepasselijkheid van deze bepaling is dat sprake is van opzettelijke verzwijging, zoekmaking of verborgen houden. Daarvan is geen sprake. Immers, uit de door de man overgelegde correspondentie blijkt dat ten tijde van de ondertekening van het convenant in maart 2015 nog geen belastingaangifte over 2014 was gedaan en dus ook nog geen aanslag was vastgesteld, terwijl uit deze correspondentie ook blijkt dat de man in overleg met de vrouw aangifte heeft willen doen.
Gelet op de stellingen van de man valt een gedeelte van de teruggave in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Blijkens de door de vrouw overgelegde productie 41 heeft zij over 2014 geen teruggave IB ontvangen. Uit de door de vrouw overgelegde productie 7 kan het hof, anders dan de man stelt, niet afleiden dat de teruggave IB 2014 reeds is verrekend met de vrouw. Bij gebreke van nadere informatie zal het hof bij de berekening van dit gedeelte rekening houden met de tussen partijen overeengekomen peildatum en 7 ½ / 12e gedeelte in de verdeling betrekken. Dit brengt mee dat € 5.944,- moet worden verdeeld en de vrouw aanspraak kan maken op de helft hiervan, derhalve € 2.972,-. Voor zover de man zich heeft willen beroepen op verrekening met het bedrag dat de vrouw aan teruggave heeft ontvangen, wijst het hof dit beroep af, nu uit de door de vrouw overgelegde aanslag is gebleken dat zij geen teruggave heeft ontvangen.
De wettelijke rente zal het hof laten ingaan op 1 juli 2016, nu aannemelijk is dat het vanaf de datum waarop de belastingdienst de voorlopige aanslag 2016 heeft gedateerd (24 juni 2016) nog even heeft geduurd voordat de betaling van de teruggave heeft plaatsgevonden.
Auto en kosten woning in Spanje
3.2
De vrouw vordert een bedrag van € 5.000,- ter zake van de auto waarover partijen in Spanje beschikten. De man rijdt zelf in de auto zodat deze feitelijk aan hem is toegedeeld. Nu de auto tenminste € 10.000,- waard was, vordert de vrouw de helft van dit bedrag.
De man voert aan dat hij de auto voor € 9.000,- heeft verkocht. In beginsel heeft de vrouw recht op de helft van dit bedrag. De man heeft echter de kosten van de woning in Spanje gefinancierd. De vrouw heeft geweigerd hem de helft van deze kosten te betalen. De man wenst daarom zijn vordering te verrekenen met de vordering van de vrouw. In incidenteel appel heeft de man onder 6. een bedrag van € 4.500,- gevorderd. De vrouw betwist een bedrag een bedrag van € 4.500,- aan de man verschuldigd te zijn en wijst erop dat hij deze vordering niet heeft onderbouwd.
3.21
Gelet op het door de man overgelegde bankafschrift staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat hij een bedrag van € 9.000,- voor de verkoop van de auto heeft ontvangen. Voor zover de vrouw zich op het standpunt stelt dat de auto meer waard was, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de vordering van de man tot betaling van € 4.500,- afwijzen, nu hij deze vordering, gelet op het verweer van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit brengt mee dat het hof ook het beroep op verrekening passeert. Het hof zal de vordering van de vrouw ter zake de auto waarover partijen in Spanje beschikten toewijzen tot een bedrag van € 4.500,-.
Echtelijke woning en daarop rustende hypothecaire geldleningen
3.22
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij door de rente over de tweede hypothecaire lening op de voormalige echtelijke woning te betalen ten onrechte de hypotheekrente voor het kantoorpand te [plaats c] heeft bekostigd. Op grond van artikel 3 van het convenant komen de rentelasten van het kantoorpand voor gezamenlijke rekening. De vrouw wist niet dat de tweede hypothecaire geldlening op de woning is aangewend om een bestaande hypothecaire lening op het kantoorpand af te lossen. Nu de man dit voor de vrouw heeft verzwegen, vordert zij met een beroep op artikel 1:135 lid 3 BW de door haar betaalde hypotheekrente tot en met 30 juni 2016, zijnde een bedrag van € 8.966,22, alsmede een bedrag van € 173,51 per maand over de periode van 1 juli 2016 tot 21 december 2016, toen de woning op haar naam is gezet.
De man bevestigt dat de tweede hypothecaire geldlening op de woning is afgesloten om hiermee de hypothecaire geldlening op het kantoorpand af te lossen. Partijen hebben hiervoor gekozen omdat de rente op de lening van het bedrijfspand hoger was dan die voor de woning. Partijen zijn hiervoor bij de notaris geweest en de vrouw heeft hiervoor haar toestemming verleend. Zij was derhalve op de hoogte van deze handeling, aldus de man. Nu partijen er bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap voor hebben gekozen dat zowel de woning als de hypothecaire geldleningen aan de vrouw zouden worden toegedeeld, betwist hij dat hij de helft van de hypotheekrente voor de tweede hypothecaire geldlening zou moeten betalen.
3.23
Partijen zijn in artikel 2 van het convenant overeengekomen dat de woning en de daarop rustende hypotheekschuld aan de vrouw worden toegescheiden. Enige afspraak over de betaling van de rentelasten tot het moment waarop het aandeel van de man in de woning aan de vrouw is geleverd, blijkt niet uit het convenant. Het hof begrijpt uit de stellingen van de vrouw dat het in beginsel de bedoeling was dat zij de hypotheekrente voor haar rekening zou nemen. Alleen omdat de tweede hypothecaire geldlening is aangegaan om de lening van het bedrijfspand af te lossen, is zij thans een andere mening toegedaan. Ook de man stelt zich op het standpunt dat de hypotheekrente voor rekening van de vrouw komt.
Ten aanzien van deze vordering begrijpt het hof dat de vrouw eveneens een beroep heeft willen doen op artikel 3:194 lid 2 BW. Het hof is van oordeel dat dit beroep niet slaagt. Ook als de man de reden voor het aangaan van de tweede hypothecaire geldlening zou hebben verzwegen, hetgeen hij betwist, is geen sprake van het opzettelijke verzwijgen van een tot de gemeenschap behorend goed.
Evenmin volgt het hof de vrouw in haar stelling dat partijen ieder de helft van de rente zouden moeten betalen. Uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat partijen het erover eens waren dat de vrouw de hypotheekrente zou betalen. De enkele omstandigheid dat met de tweede hypothecaire geldlening een hypothecaire geldlening op het bedrijfspand is afgelost, maakt dit niet anders.
3.24
De man heeft, indien wordt vastgesteld dat de tweede hypothecaire geldlening een lening is die gekoppeld dient te worden aan het kantoorpand, gevorderd dat de vrouw aan hem een bedrag van € 193.689,50 moet betalen, zijnde de helft van deze lening. Nu hiervan geen sprake is, behoeft deze vordering niet te worden behandeld.
3.25
Daarnaast heeft de man, wanneer wordt bepaald dat van de door partijen overeengekomen peildatum van 12 juli 2014 moet worden afgeweken, gevorderd dat de vrouw aan hem een bedrag van € 125.000,- moet betalen, zijnde – naar het hof begrijpt – de helft van meerwaarde van de woning bij een andere peildatum. Ook aan deze voorwaarde wordt niet voldaan, zodat het hof deze vordering niet zal behandelen. Immers, het hof heeft overwogen dat aan de vrouw 33,787% van de effectenportefeuille per 12 juli 2014 toekomt.
3.26
Met zijn derde grief komt de man op tegen de afwijzing van de door hem gevorderde gebruiksvergoeding. De man baseert zijn vordering op artikel 3:189 lid 2 jº de artikelen 3:168 en 3:169 BW. De man acht een compensatie voor het gemis van het gebruik en genot op zijn plaats, nu de vrouw pas een jaar na ondertekening van het convenant heeft geregeld dat de woning op haar naam kwam te staan.
De vrouw betwist dat er nog plaats is voor een gebruiksvergoeding, nu partijen het genot en het gebruik van de woning door de vrouw in het convenant hebben geregeld. Bovendien heeft de man nooit om een vergoeding gevraagd, totdat de onderhavige procedure werd gestart. De vrouw heeft vanaf september 2016 getracht de woning toegedeeld te krijgen, maar de man weigerde daaraan mee te werken. Voor zover een gebruiksvergoeding bepaald zou worden, kan deze niet ingaan voor de datum waarop de man zijn vordering heeft ingesteld (28 oktober 2015) en alleen zien op de periode totdat de woning notarieel aan de vrouw is toegedeeld (21 december 2016). Verder betwist de vrouw de hoogte van de gevorderde vergoeding.
3.27
Artikel 3:169 BW bepaalt dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Daarbij geldt dat de redelijkheid en billijkheid de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten, tevens ex-echtgenoten, beheersen.
De regeling die partijen hebben getroffen, ziet op de verdeling van de woning en niet op het gebruik van deze woning totdat de levering van het aandeel van de man in de woning heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat het hof de vraag dient te beantwoorden of de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de woning. Het hof beantwoordt die vraag negatief. Gesteld noch gebleken is dat de man voor de indiening van zijn vordering bij conclusie van antwoord (in reconventie) in eerste aanleg (28 oktober 2015) een vergoeding verzocht of gevorderd heeft. Naar het oordeel van het hof hoefde de vrouw er geen rekening mee te houden dat zij een vergoeding over de daarvoor liggende periode zou moeten betalen. Hoewel het geruime tijd heeft geduurd voordat het aandeel van de man in de woning aan de vrouw is geleverd, zijn partijen het niet eens aan wie de vertraging in de levering ligt. Wat daarvan zij, de man betwist niet dat de vrouw alle lasten met betrekking tot de woning heeft betaald in de periode van 28 oktober 2015 tot het moment waarop de levering van het aandeel van de man heeft plaatsgevonden. Onder die omstandigheden acht het hof het niet redelijk indien de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding dient te betalen.
3.28
De man heeft daarnaast een bedrag van € 20.000,- gevorderd uit hoofde van de verdeling van de inboedel. Deze is volgens hem nog niet verdeeld. Hij heeft slechts de Verkade beeldjes toebedeeld gekregen, terwijl de overige inboedel in de woning in [plaats a] is blijven staan. Deze kan aan de vrouw worden toebedeeld.
De vrouw voert aan dat de man veel meer heeft meegenomen dan de beeldjes. Verder hadden partijen de inboedel al verdeeld voordat het convenant werd ondertekend, reden waarom in het convenant niets over de inboedel staat. Tenslotte betwist zij de hoogte van de vordering van de man.
3.29
Nog daargelaten dat de man de waarde van de inboedel niet heeft onderbouwd, heeft hij, gelet op het verweer van de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat nog geen verdeling van de inboedel heeft plaatsgevonden, zodat het hof zijn vordering op dit onderdeel zal afwijzen.
Kantoorpand
3.3
De eerste twee grieven van de man betreffen de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van het kantoorpand en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Grief 1 richt zich tegen de verklaring voor recht dat 50% van de huurpenningen van het kantoorpand aan de vrouw toekomt, grief 2 tegen de veroordeling van de man om ervoor zorg te dragen dat de eigendom van het kantoorpand op beider naam komt te staan. Ter onderbouwing voert de man het volgende aan. Partijen zijn in het convenant overeengekomen dat zij ieder voor 50% recht hebben op de huurpenningen maar ook voor 50% moeten bijdragen in de kosten. In artikel 8 van het convenant is opgenomen dat partijen in verband hiermee een gezamenlijke bankrekening zullen aanhouden. Ter zitting in eerste aanleg heeft de vrouw bevestigd dat als er een gezamenlijke bankrekening komt, daarop de huur kan worden gestort en van deze rekening de kosten kunnen worden betaald. Desondanks heeft de vrouw de huurder opdracht gegeven de helft van de huur op haar eigen rekening over te maken en weigert zij de kosten van het pand aan de man te voldoen. Bovendien loopt de huurovereenkomst in 2019 af en heeft de huurder aangegeven de huur te hoog te vinden. Omdat de vrouw heeft aangegeven van de huurinkomsten afhankelijk te zijn, voorziet de man problemen met de onderhandelingen met de huurder en bestaat het risico dat er geen huurder meer zal zijn. De man wenst daarom dat het kantoorpand aan hem wordt toegedeeld tegen vergoeding van de helft van de waarde, door hem gesteld op € 630.000,-, aan de vrouw. Daarnaast vordert hij dat de vrouw wordt veroordeeld om aan de huurder mee te delen dat de volledige huur aan de man moet worden overgemaakt.
De man heeft verder bij vermeerdering van eis gevorderd dat de vrouw hem € 10.000,- dient te betalen inzake de kosten van het kantoorpand.
3.31
De vrouw is van mening dat de man zijn eerste grief niet heeft toegelicht of onderbouwd, zodat deze reeds daarom niet kan opgaan. Omdat zij problemen verwachtte met betalingen vanaf de gemeenschappelijke rekening, heeft zij de situatie, waarbij aan haar de helft van de huur wordt betaald, in stand gelaten. Zij voldoet haar deel van de kosten. Voor zover het tot een verdeling van het pand komt, betwist zij dat bij de verdeling van een waarde van € 630.000,- moet worden uitgegaan. Het pand is in december 2014 getaxeerd op € 820.000,-. Wanneer van deze waarde wordt uitgegaan, kan zij akkoord gaan met een toedeling aan de man. Zolang het pand gemeenschappelijk is, mist de vordering tot betaling van de huur aan de man een grondslag. De vrouw betwist eveneens dat zij de man € 10.000,- zou moeten betalen voor kosten van het pand. Deze vordering is niet onderbouwd.
3.32
De afspraak dat de eigendomsrechten van het kantoorpand eigendom blijven van partijen, zoals neergelegd in artikel 3 van het convenant, komt erop neer dat partijen de bevoegdheid, gegeven in artikel 3:178 lid 5 BW, om de verdeling te vorderen, hebben uitgesloten. Op grond van dit artikellid jº artikel 3:168 lid 3 BW kan een bestaande regeling wegens onvoorziene omstandigheden worden gewijzigd of buiten werking worden gesteld. Dergelijke omstandigheden zijn door de man niet gesteld, zodat reeds daarom zijn tweede grief faalt. Dat de vrouw de kosten weigert te betalen, hetgeen de vrouw betwist en door de man niet is onderbouwd, is geen onvoorziene omstandigheid. Nu het pand gemeenschappelijk eigendom blijft, is de vrouw rechthebbende op de helft van de huurpenningen, zodat ook de eerste grief faalt. De vorderingen van de man onder 1 en 2 in het incidenteel appel zullen worden afgewezen.
Ook de vordering tot betaling van € 10.000,- inzake kosten van het kantoorpand zal worden afgewezen, nu deze in het geheel niet is onderbouwd en de vrouw de vordering betwist.
Het hof zal eveneens afwijzen de vordering van de man de vrouw te veroordelen om aan de huurder mee te delen dat de volledige huur aan de man moet worden overgemaakt, nu daarvoor gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, een grondslag ontbreekt.
Proceskosten
3.33
Met zijn vierde grief stelt de man aan de orde dat de vrouw in de proceskosten moet worden veroordeeld, nu zij de man nodeloos en lichtvaardig zowel in de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep heeft betrokken.
Naar het oordeel van het hof is van dit laatste, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen sprake. De rechtbank heeft, nu partijen gewezen echtelieden zijn, terecht de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Om dezelfde reden zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan appel, waar het betreft de veroordeling van de vrouw in de door de man gemaakte kosten vanwege het beslag ten laste van de man;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van de man uit hoofde van door hem gemaakte kosten in verband met het door de vrouw gelegde beslag af;
na vermeerdering van eis in hoger beroep:
i) veroordeelt de man tot het afleggen van een met stukken onderbouwde rekening en verantwoording met betrekking tot de rente-ontvangsten, de dividenduitkeringen en de andere opbrengsten die vanaf 12 juli 2014 tot de datum waarop de man die rekening en verantwoording aflegt van de rente-ontvangsten, de dividenduitkeringen en de andere opbrengsten, die op basis van de effectenportefeuille aan hem zijn gedaan en voorts tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen 33,787% van de aan hem gedane rentebetalingen, dividenduitkeringen en andere (opbrengst)betalingen, zulks binnen zes weken na betekening van dit arrest;
ii) veroordeelt de man tot het doen van rekening en verantwoording met alle daarbij behorende bescheiden in die zin dat hij een volledige opgave verstrekt per de datum waarop hij die rekening en verantwoording aflegt, van alle vermogensbestanddelen die voortgevloeid zijn uit de betreffende aandelenportefeuille zoals die op 12 juli 2014 bestond, zulks binnen zes weken na betekening van dit arrest;
iii) veroordeelt de man om schriftelijk, naar waarheid en met bescheiden onderbouwd bekend te maken wat de waarde van de totale gemeenschappelijke effectenportefeuille van partijen was ten tijde van de verzilvering(en) van een gedeelte ad € 615.267,60 daarvan door hem in de maand april 2015, zulks binnen zes weken na betekening van dit arrest;
zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat de man na zes weken na betekening van dit arrest in gebreke blijft aan de veroordelingen onder i) (met uitzondering van de daarin aan de man opgelegde betalingsverplichting), ii) en/of iii) te voldoen, met een maximum van € 25.000,-;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van de helft van de huuropbrengst van het bedrijfspand over de maand januari 2015, zijnde een bedrag van € 4.000,-, onder aftrek van door de man te verantwoorden kosten van het bedrijfspand over deze maand, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 mei 2017 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 2.972,- in verband met een door hem ontvangen belastingteruggave 2014, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 2016 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 4.500,- in verband met de verkoop van de auto van partijen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 mei 2017 tot aan de dag van betaling;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partijen de eigen kosten betaalt;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Jonkers, H.A. van den Berg en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 september 2018.