ECLI:NL:GHAMS:2018:3494

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
200.216.781/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de tussentijdse opzegging van een aannemingsovereenkomst en vaststelling van de redelijke prijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot een aannemingsovereenkomst. Appellanten hebben in 2012 een overeenkomst gesloten met Samenwerkende Reparatiebedrijven B.V. (SRB) voor bouwwerkzaamheden aan hun boerderij. Na onvrede over de uitvoering van de werkzaamheden hebben appellanten de overeenkomst opgezegd en vorderden zij schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de ontbinding door appellanten niet doel trof, omdat SRB geen verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank heeft de redelijke prijs voor de verrichte werkzaamheden vastgesteld op € 157.850, na een deskundigenrapport. Appellanten zijn in hoger beroep gegaan, maar het hof heeft geoordeeld dat de grieven van appellanten niet slagen. Het hof verklaarde appellanten niet ontvankelijk in hun vordering voor de eerdere vonnissen en bekrachtigde het eindvonnis van de rechtbank. Appellanten werden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.216.781/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/14/144417/ HA ZA 13/72
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 september 2018
inzake

1.[appellant sub 1] en

2. [appellant sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. W.F. Roelink te Hoofddorp,
tegen:
SAMENWERKENDE REPARATIEBEDRIJVEN B.V.,
gevestigd te Berkhout, gemeente Hoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.W. Huijbers te Woerden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna (appellanten gezamenlijk) [appellanten] , (appellant sub 1) [appellant sub 1] en SRB genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 15 mei 2017 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 9 oktober 2013, 26 februari 2014 en 22 februari 2017, onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en SRB als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Bij arrest van dit hof van 20 juni 2017 is een comparitie van partijen bevolen. Deze comparitie heeft op 18 september 2017 plaatsgevonden. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de processtukken bevindt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog hun vorderingen zal toewijzen en de vorderingen van SRB zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
SRB heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 9 oktober 2013 onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn gebleken uit de niet (voldoende) weersproken stellingen van partijen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1.
SRB heeft in opdracht van [appellanten] in de periode van mei 2012 tot en met oktober 2012 bouwwerkzaamheden verricht aan hun boerderij aan de [adres] .
2.1.2.
In een stuk met het opschrift "Renovatievoorstel" op briefpapier van SRB van 20 maart 2012 is voor de verbouwing onder de noemer “Globale kostenindicatie” een totaalbedrag van tussen de € 183.000,- en € 215.000,- inclusief btw opgenomen. De inhoud van dit stuk luidt voorts – voor zover in de procedure van belang – als volgt:
“Hierbij doe ik jullie toekomen ons renovatievoorstel voor bovengenoemde stolpboerderij.
(…)
Om jullie een beeld van de benodigde werkzaamheden en bijbehorende kosten te verstrekken doe ik jullie toekomen een korte omschrijving van de werkzaamheden.
Vanzelfsprekend is er na het lezen van deze nog veel nader te bepalen echter met deze opstelling meen ik op dit moment m.b.t. het verkrijgen van de benodigde financiën een goede start te hebben gepresenteerd.
(…) Tot slot een globale prijsindicatie (…).”
2.1.3.
Voor de door SRB verrichte werkzaamheden hebben [appellanten] aan SRB in termijnen in totaal een bedrag van € 125.000,- betaald.
2.1.4.
In de periode van oktober 2012 tot en met december 2012 hebben partijen met elkaar gesproken en gecorrespondeerd over het project, onder meer over de voortgang van de werkzaamheden, de tot dan toe door SRB gemaakte kosten en de nog te verwachten kosten.
2.1.5.
Bij brief van 15 januari 2013 hebben [appellanten] via hun advocaat aan SRB bericht de overeenkomst te ontbinden dan wel op te zeggen. Daarbij hebben zij aanspraak gemaakt op een bedrag van € 80.445,07 uit hoofde van voorlopige schade en hebben zij om terugbetaling van een bedrag van € 32.180,14 verzocht.
2.1.6.
In 2012 heeft SRB tevens in opdracht van [appellant sub 1] werkzaamheden verricht ten behoeve van diens tandartspraktijk. In dit kader heeft SRB op 7 februari 2013 aan [appellant sub 1] een factuur verzonden ten bedrage van € 7.731,81. Deze factuur is onbetaald gebleven.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding hebben [appellanten] veroordeling gevorderd van SRB tot betaling van € 112.625,21, met rente en kosten. SRB heeft op haar beurt hoofdelijke veroordeling gevorderd van [appellanten] tot betaling van € 75.642,56, eveneens met rente en kosten.
3.2
Nadat de rechtbank in het tussenvonnis van 9 oktober 2013 had geoordeeld dat de ontbinding door [appellanten] geen doel had getroffen, omdat SRB geen (althans geen de ontbinding rechtvaardigend) verwijt kon worden gemaakt dat zij haar waarschuwingsplicht althans informatieplicht had geschonden, heeft zij de betalingsvordering van [appellanten] op de subsidiaire rechtsgrond beoordeeld, te weten opzegging uit hoofde van artikel 7:764 BW. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank de overeenkomst tussen partijen gekwalificeerd als aanneming van werk, waarbij partijen geen vaste prijs hadden afgesproken, er niet op basis van regie is gewerkt en geen sprake was van een richtprijs. In een dergelijk geval geldt, aldus de rechtbank, dat SRB recht heeft op een redelijke prijs (artikel 7:752 BW), zodat de hoogte van het ingevolge artikel 7:764 BW door [appellanten] verschuldigde eveneens door die redelijke prijs wordt bepaald (rov. 2.5 tussenvonnis van 26 februari 2014). Ter vaststelling van die redelijke prijs heeft de rechtbank een deskundigenbericht gelast. De aan partijen geboden gelegenheid zich uit te laten over het specialisme van de te benoemen deskundige is door [appellanten] niet benut. De rechtbank overwoog dat het gelet op de aard van het geschil, zijnde aanneming van werk waarbij werkzaamheden zijn verricht aan een oude stolpboerderij, wenselijk werd geacht dat de deskundige kennis en ervaring heeft op dat gebied. C.J.M. Dekker, werkzaam bij KakesWaal B.V. te Zaandam, is bereid gevonden als deskundige op te treden. Dekker (hierna ook: de deskundige) heeft bij eindrapport van 26 november 2015 in deze zaak gerapporteerd.
3.3
Intussen hadden [appellanten] ook verzocht een voorlopig deskundigenbericht te doen uitbrengen over de kwaliteit van het werk dat SRB tot aan de ontbinding althans opzegging had verricht, omdat dat werk naar hun overtuiging gebreken vertoonde. In die zaak, met nummer C14/147497/HA RK 13/69, heeft C.J.M. Dekker eveneens op 26 november 2015 gerapporteerd.
3.4
In het deskundigenrapport in de onderhavige zaak heeft de deskundige antwoord gegeven op de eerste vraag van de rechtbank, te weten welke werkzaamheden in het renovatievoorstel zijn uitgevoerd. De tweede vraag van de rechtbank, te weten op welk concreet bedrag de prijs moet worden vastgesteld, rekening houdend met de door SRB ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen (of, indien deze onvoldoende overzichtelijk of buitensporig zijn, met de vergelijkbare in de branche gebruikelijke prijzen), heeft de deskundige beantwoord door de redelijke prijs vast te stellen op € 157.850,=.
3.5
De rechtbank heeft daarop in het eindvonnis van 22 februari 2017 de conclusie van de deskundige gevolgd en de redelijke prijs voor het verrichte werk op € 157.850,= vastgesteld, daarop het reeds door [appellanten] betaalde bedrag van € 125.000,= in mindering gebracht, zodat ter betaling door [appellanten] een bedrag van € 32.850,=, inclusief btw, resteerde. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellanten] de factuur van 7 februari 2013 ten bedrage van € 7.731,81 voor werkzaamheden aan de tandartspraktijk van [appellant sub 1] moeten betalen. De vorderingen van SRB zijn in zoverre toegewezen, met rente en proceskosten, en voor het overige afgewezen.
3.6
[appellanten] zijn onder aanvoering van elf grieven in hoger beroep gekomen. Die grieven richten zich uitsluitend tegen de in het eindvonnis van 22 februari 2017 gegeven oordelen. Tegen de oordelen in de daaraan voorafgaande tussenvonnissen zijn geen grieven gericht, zodat het hof [appellanten] niet ontvankelijk zal verklaren in hun vordering in hoger beroep voor zover het de beide tussenvonnissen waarvan beroep betreft.
3.7
Met grief I voeren zij aan dat, anders dan de rechtbank aannam, hun reactie in hun akte na deskundigenbericht niet alleen het deskundigenbericht in zaak C/14/147497/HA RK 13/69 betreft, maar ook het bericht in de onderhavige zaak.
3.7.1.
Het hof constateert allereerst dat [appellanten] , in hun akte na deskundigenbericht(en) in eerste aanleg, blijkens de aanhef van die akte en de inhoud ervan zowel hebben gereageerd op het deskundigenbericht in de zaak met zaak-rolnummer C/14/147497/ HA RK 13/69 (over de kwaliteit van het werk) als op het bericht dat in onderhavige zaak is uitgebracht (over de redelijke prijs), echter zonder daarbij een duidelijk onderscheid te maken welke opmerkingen op welk onderwerp betrekking hebben. De vraag of het uitgevoerde werk gebreken vertoonde is in de onderhavige zaak evenwel in het geheel niet aan de orde. In dat licht is de door [appellanten] gehanteerde aanpak, minst genomen, zeer verwarrend. De wederpartij en ook de rechter worden daardoor immers in wezen gedwongen om in de uitgebreide en gedetailleerde reactie van [appellanten] op zoek te gaan naar de argumenten die uitsluitend op de onderhavige zaak betrekking hebben, wat veel verder gaat dan van hen in redelijkheid kan worden gevergd. Het hof volgt [appellanten] dus niet in hun standpunt dat hun bezwaren tegen het deskundigenbericht reeds voldoende duidelijk uit hun akte na deskundigenbericht(en) in eerste aanleg blijken.
3.7.2.
Ook thans, onder grief I van hun memorie van grieven, sommen [appellanten] niet concreet de onderdelen op waar de deskundige volgens hen een onjuist bericht heeft uitgebracht, laat staan dat daarbij is vermeld hoe dat dan wel had gemoeten. Evenmin gebeurt dat in het rapport van Vitruvius bouwkostenadvies d.d. 8 september 2017 (hierna: het Vitruvius-rapport) dat [appellanten] in hoger beroep in het geding hebben gebracht en waarnaar zij bij grief I voor een inhoudelijke reactie op het deskundigenbericht eenvoudigweg verwijzen. Het rapport van Vitruvius bevat “begrotingen” van de “verbouwing van het woonhuis van de familie [appellanten] ”, uitgaand van “redelijke prijzen en normen per september 2017”. Dat is echter niet het juiste beoordelingskader: het gaat in het kader van artikel 7:752 lid 1 BW om het bepalen van de redelijke kosten rekening houdend “met de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen.” Vandaar dat ook de door SRB gehanteerde tarieven een rol dienen te spelen, hetgeen door de deskundige (terecht) wel, maar in het Vitruvius-rapport evident niet is gedaan. Uit de opmerkingen op blz. 2 van het rapport- Vitruvius dat “
ons inziens ook een raadsel [is] waarom een ‘deskundige’ überhaupt financiële gegevens van de aannemer betrekt in zijn werkzaamheden(…) er is immers een vaste prijs afgesproken (…)” blijkt afdoende dat dit rapport, wat het beoordelingskader betreft, op onjuiste veronderstellingen is gebaseerd. Reeds daarom kan het niet dienstig zijn om het betoog van [appellanten] dat het deskundigenbericht gebreken vertoont, te ondersteunen. Grief I faalt.
3.8
Met grief II voeren [appellanten] in de kern aan dat het feit dat zij zich tevoren niet hebben uitgelaten over de aan de deskundige te stellen kwaliteitseisen, niet mag belemmeren dat zij achteraf kritiek uiten op de wijze waarop de deskundige zich van zijn taak heeft gekweten. Dat (in beginsel juiste) standpunt laat onverlet dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat [appellanten] zich niet hebben uitgelaten over de vraag over welke kwaliteiten de deskundige diende te beschikken. De grief faalt daarom.
3.9
Met grief III wordt de (door de rechtbank ontkennend beantwoorde) vraag aan de orde gesteld of de door [appellanten] in eerste aanleg in het geding gebrachte rapporten dienstig kunnen zijn voor het bewijs van hun stelling dat de deskundige zijn werk niet naar behoren heeft verricht. In dat verband stelt het hof voorop dat het primair aan [appellanten] is om door middel van voldoende concrete stellingen hun bezwaren tegen het deskundigenbericht te formuleren, waarbij zij vervolgens die bezwaren met rapporten van eigen deskundigen kunnen onderbouwen. Een enkele verwijzing naar rapporten volstaat in dat verband in beginsel niet ter weerspreking van de juistheid van het deskundigenbericht. Wat de inhoud van de rapporten betreft deelt het hof het oordeel van de rechtbank. Het volgende is daartoe redengevend.
3.9.1.
[appellanten] hebben zich ter onderbouwing van hun standpunten op twee rapporten gebaseerd, die zij reeds als reactie op diens concept-rapporten aan de deskundige ter kennis hebben gebracht.
3.9.2.
Allereerst is dat een rapport van Dr. Ir. N.P.M. Scholten (hierna: Scholten) van 22 oktober 2014. Blijkens de eerste zin van de samenvatting op bladzijde 1 wordt in dit rapport de vraag beantwoord “
of er sprake is van goed en deugdelijk werk van SRB bij het uitvoeren van de overeenkomst (…)”. Het rapport heeft derhalve geen betrekking op de in dit geding te beantwoorden vraag naar de redelijke prijs voor het verrichte werk en kan in zoverre dan ook niet tot bewijs leiden dat de deskundige zijn werk niet naar behoren heeft verricht. Voor zover [appellanten] van mening zijn dat Scholten kritiek op de werkwijze van de deskundige uit die wel relevant is voor de in dit geding te beantwoorden vraag, had het op hun weg gelegen om dat voldoende concreet uiteen te zetten. Een enkele verwijzing naar dit rapport volstaat daartoe in elk geval niet.
3.9.3.
Ten tweede is dat een rapport van Uythoven Bouw Advies (hierna: Uythoven) van 29 oktober 2014, aangepast op 24 november 2014, dat na het uitbrengen van het deskundigenbericht is aangevuld met een tweetal notities van 29 december 2015 respectievelijk 4 januari 2016. Volgens die laatste notities gaat het daarbij om een beoordeling van het deskundigenrapport met nummer 1401KEB038978. Dat nummer is het nummer van het deskundigenbericht met betrekking tot de kwaliteit van het werk, derhalve niet het deskundigenrapport in deze zaak. Nu de rapporten en notities (samen: de rapporten) van Uythoven intussen inhoudelijk wel over de kosten gaan, zal het hof er niettemin acht op slaan.
De rapporten van Uythoven bevatten diverse kritiekpunten op zowel het werk van de deskundige als op de door SRB opgevoerde kosten. Daaruit valt echter niet voldoende duidelijk af te leiden welke kritiek op de deskundige betrekking heeft, en welke op SRB. In de eerste notitie wordt bijvoorbeeld vermeld dat een steekproef ca € 36.000, = aan teveel in rekening gebrachte kosten oplevert, maar ten opzichte van welke calculatie dat geldt en tot welke conclusie dat leidt met betrekking tot de redelijke prijs, valt uit die notitie niet af te leiden. De rapporten van Uythoven zijn, resumerend, dus niet zodanig inzichtelijk en op gestructureerde wijze verwoord dat het hof op basis daarvan zou kunnen oordelen dat, waarom en op welke onderdelen het deskundigenbericht onjuiste conclusies bevat. Eerst de laatste notitie bevat een min of meer duidelijke conclusie, althans, het hof maakt (net als SRB) eruit op dat volgens Uythoven € 157.672,43 een redelijke prijs voor het geleverde werk is. Dat bedrag wijkt echter nauwelijks af van het bedrag dat de deskundige heeft geadviseerd, waardoor die conclusie eerder de juistheid van het deskundigenrapport onderstreept dan dat daarmee de onjuistheid van de door de deskundige getrokken conclusie kan worden aangetoond. [appellanten] hebben nog wel aangevoerd dat het resultaat van de steekproef betekent dat de redelijke prijs met dat bedrag moet worden verminderd, maar hoe dat valt te rijmen met de conclusie van Uythoven hebben zij niet toegelicht. Ten slotte is van belang dat twijfels bestaan over de juistheid van de door Uythoven bij haar berekeningen gehanteerde grondslag. De eerste notitie rept van analyses op basis van genormeerde eenheidsprijzen, hetgeen niet overeenstemt met het gegeven dat de ten tijde van de overeenkomst gewoonlijk door SBR bedongen prijzen als uitgangspunt moeten worden genomen.
3.9.4.
Dit een en ander, in samenhang beschouwd, brengt het hof tot de slotsom dat de rapporten die [appellanten] in eerste aanleg hebben ingebracht, niet volstaan om te bewijzen dat de deskundige zijn werk niet naar behoren heeft verricht. Grief III faalt daarom.
3.1
Grief IV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij zich met het deskundigenbericht verenigt omdat zij geen reden heeft te twijfelen aan de deskundigheid van de deskundige.
3.10.1.
Hier hebben [appellanten] er allereerst over geklaagd dat de deskundige niet naar behoren heeft gewerkt omdat hij in het kader van het onderzoek contact heeft opgenomen met de directeur van SRB, zonder dat aan [appellanten] te melden, waarvan de rechtbank op de hoogte zou zijn geweest. Waarop zij hierbij precies doelen is niet toegelicht, zodat het hof evenmin kan beoordelen of, en zo ja op welke wijze, dat van invloed is geweest op het deskundigenbericht. Als de deskundige contact met SRB heeft gehad zonder [appellanten] daarvan op de hoogte te stellen is dat op zichzelf weliswaar een onjuiste gang van zaken, maar zonder verdere concrete informatie kan het hof niet beoordelen of daaraan ter zake van het deskundigenbericht gevolgen moeten worden verbonden.
3.10.2.
Vervolgens hebben [appellanten] erover geklaagd dat de deskundige € 7.500,= voor sanitair heeft opgenomen en € 4.000,= voor underlayment, terwijl dat nooit is geleverd, en dat hij de volle prijs voor de elektrische installatie rekent terwijl slechts een deel van de draden is getrokken. [appellanten] hebben op deze klachten verder geen toelichting verstrekt. Dat is in het kader van bezwaren tegen het deskundigenrapport echter precies wat wel op hun weg had gelegen, temeer omdat die nadere adstructie noch uit de door hen overgelegde rapporten, noch uit de aan de zijde van [appellanten] geproduceerde processtukken eenvoudig en met zekerheid is vast te stellen. Uit hun reactie op de concept-rapporten van de deskundige d.d. 29 oktober 2015 volgt integendeel dat [appellanten] zich beklagen over de underlayment die “volstrekt onoordeelkundig” is aangebracht, hetgeen doet vermoeden dat die wel is geleverd. In diezelfde reactie stellen zij ook dat het elektrawerk bij lange na niet volledig is uitgevoerd, maar zowel toen als nu is niet duidelijk welke consequentie [appellanten] daaraan willen verbinden. Of zij in het kader van de concept-rapportage bij deskundige hebben geklaagd over de kosten voor niet geleverd sanitair, kan het hof niet nagaan.
3.10.3.
De slotsom moet dan ook luiden dat [appellanten] hun bezwaren tegen het deskundigenbericht onder grief IV onvoldoende concreet hebben toegelicht. Ook deze grief faalt.
3.11
Bij de toelichting op grief V hebben [appellanten] aangevoerd dat (naar uit het Vitruvius-rapport volgt) de deskundige heeft nagelaten het rapport op te stellen volgens NEN 2634 (ten minste tabel 4) of diens vervanger NEN 2699 (ten minste tabel 5) en daarom niet op juistheid is te beoordelen. Aan de deskundige is evenwel niet de opdracht gegeven zijn rapport in overeenstemming met deze normen op te stellen, zodat dat enkele gegeven – indien al juist - op zichzelf nog niet meebrengt dat niet van de juistheid van het deskundigenrapport kan worden uitgegaan. Hetgeen uit het Vitruvius-rapport volgt over de kwaliteit van het werk van SRB en de kosten van herstel, is, als eerder benadrukt, in deze procedure niet van belang. Het hiervoor overwogene brengt mee dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellanten] niet teveel maar te weinig hebben betaald, zodat ook grief V faalt.
3.12
Grief VI mist zelfstandige betekenis en faalt eveneens.
3.13
Grief VII stelt de nota van € 7.731,81 voor werkzaamheden aan de tandartspraktijk van [appellant sub 1] aan de orde. De rechtbank had deze vordering van SRB toegewezen omdat [appellanten] hun betwisting onvoldoende feitelijk hadden onderbouwd. In hoger beroep hebben [appellanten] aangeboden te bewijzen, bijvoorbeeld met een deskundigenrapport, dat hun een veel te hoog bedrag in rekening is gebracht. Aan bewijslevering kan evenwel pas worden toegekomen indien eerst voldoende geconcretiseerde feiten en omstandigheden zijn gesteld. Dat is door [appellanten] ook in hoger beroep geheel nagelaten. Dat, zoals [appellanten] stellen, SRB zelf haar factuur niet deugdelijk heeft onderbouwd is overigens in zoverre onjuist dat uit die factuur (productie 7 bij conclusie van antwoord) voldoende duidelijk blijkt welke werkzaamheden, krachtens welke opdrachtbonnen, daaraan ten grondslag liggen. Ook deze grief moet daarom falen. Datzelfde geldt voor de met grief VII samenhangende grief VIII.
3.14
De slotsom luidt dat de grieven I tot en met VIII vergeefs zijn voorgesteld. Het bewijsaanbod van [appellanten] heeft geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hiervoor gegeven, zodat het bewijsaanbod van [appellanten] (waaronder het aanbod om twee door SRB ingehuurde krachten als getuige te horen) als niet ter zake dienend en overigens als onvoldoende concreet wordt gepasseerd. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. Dat brengt mee dat de grieven IX, X en XI, die zelfstandige betekenis missen, eveneens falen.
3.15
[appellanten] zullen als in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in hun vordering in hoger beroep voor zover het de vonnissen waarvan beroep van 9 oktober 2013 en 26 februari 2014 betreft;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van 22 februari 2017;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van SRB begroot op € 1.952,= aan verschotten en € 3.918,= voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, L.A.J. Dun en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 september 2018.