ECLI:NL:GHAMS:2018:3475

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
200.234.446/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrechten en verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording bij frauduleuze boekhouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn verzoeken tot vaststelling van vergoedingsrechten in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn afgewezen. De man en de vrouw zijn in 2001 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en zijn op 19 april 2018 gescheiden. De man heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van bedragen die hij zou hebben geïnvesteerd in de onderneming van de vrouw en in de echtelijke woning. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn vorderingen, en dat de financiële constructies die partijen hadden opgezet, niet transparant waren.

Tijdens de zitting heeft de man zijn grieven toegelicht, waarbij hij onder andere aanvoert dat de vrouw niet aan haar verplichting tot rekening en verantwoording heeft voldaan. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en geconcludeerd dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vorderingen, behalve voor de kosten van de dakkapellen op de woning van de vrouw. Het hof heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van € 18.000,- voor deze dakkapellen, maar heeft de overige verzoeken van de man afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van transparantie in financiële zaken tussen echtgenoten en de gevolgen van fiscale constructies die niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 11 september 2018
Zaaknummer: 200.234.446/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/247017 / FA RK 16-4737 en C/15/259883 / FA RK 17-3243
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. Tuitjer te Amsterdam,
taggen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. Wieringa te Zaandam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 27 februari 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 13 december 2017 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, met kenmerk C/15/247017 / FA RK 16-4737 en C/15/259883 / FA RK 17-3243.
1.3.
De vrouw heeft op 17 april 2018 een verweerschrift ingediend.
1.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 mei 2018 met een bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man van 13 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw van 16 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 17 juli 2018.
1.5.
De zaak is op 26 juli 2018 ter zitting behandeld. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. A.M. Hilhorst, kantoorgenote van mr. Tuitjer en de vrouw bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2001 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 19 april 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 december 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de door partijen op 14 augustus 2001 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
“Artikel 1:
De echtgenoten zullen zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen. Ieder van de echtgenoten behoudt derhalve alle goederen, welke hij of zij aanbrengt en die, welke gedurende het huwelijk door erfenis, legaat, schenking of geluk of op andere wijze worden verkregen door belegging, wederbelegging of ruiling van ieders bijzonder vermogen.
De door ieder van de echtgenoten gemaakte of staande het huwelijk te maken schulden zijn voor rekening en ten laste van haar of hem, die de schuld heeft aangegaan.
Artikel 5:
1. Ieder van de echtgenoten behoudt het bestuur (omvattende het beheer en de beschikking) over zijn of haar privé vermogen alsmede over zijn of haar inkomsten;
2. Wanneer de ene echtgenoot het bestuur van zijn goederen aan de andere echtgenoot overlaat, zijn tussen de echtgenoten de bepalingen omtrent opdracht van toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard der goederen.
Artikel 6:
1. De kosten van huishouding, daaronder begrepen die van de opvoeding en verzorging van de kinderen die uit huwelijk geboren mochten worden (…), zullen worden gedragen en betaald door de beide echtgenoten tezamen, naar verhouding van ieders zuiver inkomen. Wanneer die kosten in enig jaar de totale inkomsten in dat jaar genoten teboven gaan, zal het meerdere door hen worden gedragen en betaald naar verhouding van ieders zuiver vermogen.
2. Indien in de kosten van de huishouding niet overeenkomstig het vorenstaande werd bijgedragen, kan telkens na afloop van het kalenderjaar verrekening worden gevorderd.’’

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover in dit hoger beroep van belang, de verzoeken van de man tot vaststelling van vergoedingsrechten in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de verzochte vergoedingen/vergoedingsrechten vast te stellen/toe te wijzen, en de vrouw – uitvoerbaar bij voorraad – te veroordelen tot betaling van de navolgende bedragen binnen twee weken na de onderhavige beschikking:
- een bedrag van € 75.245,96 ter zake van door de man betaalde investeringen en kosten in het paardenpension van de vrouw;
- een bedrag van € 18.000,- ter zake van door de man bekostigde dakkapellen op de (echtelijke) woning van de vrouw;
- een bedrag van € 72.647,- ter zake van een voor rekening van de man gespaarde pensioenreserve die de vrouw heeft op- of weggemaakt;
- voornoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente per de datum echtscheidingsbeschikking;
dan wel een zodanig bedrag vast te stellen als het hof juist acht.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel de verzoeken ongegrond te verklaren.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1
Tijdens het huwelijk werkte de man als internationaal vrachtwagenchauffeur. Hij verrichte dat werk als ZZP-er in zijn eenmansbedrijf genaamd [de onderneming] . De vrouw exploiteerde een paardenpensionstal. De kosten van de paardenpensionstal zijn door partijen om fiscaaltechnische redenen geboekt als “Investering Transport” om de kosten enigszins te verdelen en omdat een transportbedrijf zonder investeringen bij de fiscus vragen zou kunnen oproepen. Op de inschrijving van het eenmansbedrijf van de man bij de Kamer van Koophandel stond dat het een stalling van auto’s, caravans en vrachtauto’s betrof, terwijl het in werkelijkheid om een paardenstalling ging, zodat de vlag de lading niet dekte. De man heeft niet, althans nauwelijks investeringen in zijn bedrijf gedaan. Hij reed als vrachtwagenchauffeur in een huurauto, waarvan de kosten werden verwerkt in de declaraties van de man. De voormalige echtelijke woning is eigendom van de vrouw.
4.2
In eerste aanleg heeft de man jegens de vrouw aanspraak gemaakt op vergoeding van een bedrag van in totaal € 293.506,46. De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat partijen hebben gekozen voor een constructie waarbij de onderneming van de vrouw kennelijk is ondergebracht in de onderneming van de man en dat partijen vervolgens misbruik/gebruik hebben gemaakt van diverse fiscale mogelijkheden. Zij hebben jarenlang hun belastingaangiftes en tal van posten in de jaarstukken afgestemd op de gekozen ondernemingsvorm. Dit alles heeft tot gevolg gehad dat extern alle geldstromen door elkaar zijn gelopen. De vorderingen van de man strekken er onder andere toe dat met terugwerkende kracht geldstromen worden ontvlochten en een vergoeding wordt bepaald voor bedragen die de man uit privévermogen, onder andere in de pensionstal en de woning van de vrouw, zou hebben geïnvesteerd. De rechtbank heeft uit de door de man overgelegde bankafschriften niet kunnen afleiden hoe de vorderingen van de man zijn samengesteld. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat daadwerkelijk sprake is geweest van investeringen uit zijn privévermogen ten bate van de vrouw, nog daargelaten dat van een groot aantal posten geen enkel bewijs is overgelegd dat die daadwerkelijk door de man zouden zijn voldaan. De enkele omstandigheid dat een aantal nota’s kennelijk gedeeltelijk van de privérekening van de man is voldaan en zoals ter zitting bij de rechtbank door de man is medegedeeld het merendeel van de nota’s contant (zwart) door de man aan derden is voldaan, brengt niet mee dat sprake is (geweest) van betalingen vanuit het privévermogen van de man ten bate van de vrouw, aldus de rechtbank.
4.3
De man heeft in hoger beroep vier grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd die het hof hierna zal bespreken. In hoger beroep verzoekt de man de vrouw te veroordelen een drietal bedragen aan hem te betalen tot een totaal bedrag van € 165.892,96 te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van echtscheiding.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
4.4
De grieven van de man luiden:
1. Ten onrechte gaat de rechtbank voorbij aan de plicht van de vrouw rekening en verantwoording te geven van de uitsluitend door haar gevoerde boekhouding van de zakelijke- en privé uitgaven en de zakelijke- en privé inkomsten van de man, waar de vrouw feitelijk het bestuur had over de goederen van de man en beschikte over zijn bankrekeningen.
2. Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de man om vaststelling van een vergoeding van de door de man gemaakte kosten en gedane investeringen in het bedrijf van de vrouw geheel afgewezen.
3. Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de man om vaststelling van een vergoeding van de door de man gedane investeringen in de echtelijke woning, die eigendom is van de vrouw, geheel afgewezen.
4. Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de man om vaststelling van de verzochte vergoeding van zijn door de vrouw opgenomen pensioenreserve en het schenden van de afspraak dat voor het pensioen maandelijks een bedrag van € 500,- zou worden gespaard, geheel afgewezen.
Ad grief 1
4.5
De man stelt dat hij het beheer en bestuur over zijn goederen heeft overgelaten aan de vrouw. Onder verwijzing naar artikel 5 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden zijn de bepalingen omtrent opdracht van toepassing, meer in het bijzonder artikel 7:403 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). De vrouw deed de zakelijke- en privéboekhouding voor haarzelf en de man zonder daarover overleg te voeren met de man. Zij onderhield als enige de contacten met de boekhouder. De man vertrouwde geheel op de vrouw. Er zijn aanwijzingen dat de vrouw haar bestuursbevoegdheid heeft overtreden door zich niet aan de tussen partijen gemaakte afspraken te houden. In het kader van haar verantwoordingsplicht dient de vrouw zo nodig ook openheid van zaken te geven aan de hand van haar bankrekeningen.
De vrouw betwist het door de man gestelde.
4.6
Het hof overweegt als volgt. Niet ter discussie staat dat partijen om fiscale redenen het bedrijf van de vrouw hebben ondergebracht in het bedrijf van de man om zodoende fiscale voordelen te behalen die partijen nimmer afzonderlijk zouden hebben behaald. Door deze handelwijze zijn de geldstromen van partijen door elkaar gelopen. De man beroept zich thans op artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden en meent dat op grond daarvan de vrouw verantwoording aan de man moet afleggen omdat er aanwijzingen zijn dat de vrouw haar bestuursbevoegdheid heeft overtreden, zonder die aanwijzingen overigens te concretiseren. De man miskent daarmee dat de huwelijkse voorwaarden weliswaar in artikel 5 bepalen dat tussen de echtgenoten de bepalingen omtrent opdracht van toepassing zijn indien de ene echtgenoot het bestuur van zijn goederen aan de andere echtgenoot overlaat, doch dat de huwelijkse voorwaarden tevens bepalen dat de bepalingen omtrent opdracht van toepassing zijn met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard der goederen. Nu partijen welbewust in hun huwelijksverhouding ervoor hebben gekozen oneigenlijke fiscale voordelen te behalen en het bedrijf van de vrouw te gebruiken als dekmantel voor het bedrijf van de man zodat de fiscus er op die manier niet achter kon komen dat de man geen aftrekbare investeringen in zijn bedrijf deed, kan de man zich achteraf niet erop beroepen dat hij niets van doen had met de financiën van partijen en daarmee alle verantwoording bij de vrouw neerleggen. De man heeft ten volle meegeprofiteerd van de gezamenlijk gekozen fiscale constructie. Het mag zo zijn dat de man doordeweeks in het buitenland op een vrachtwagen reed en de vrouw de financiën van het gezin en het bedrijf regelde, dat betekent nog niet dat, gelet op alle feiten en omstandigheden van dit specifieke geval, en in het bijzonder de gezamenlijke keuze tot de verweving van de beide ondernemingen en het onderbrengen daarvan onder één noemer en de zwarte inkomsten, de man aan het einde van het huwelijk van de vrouw kan verlangen dat zij op grond van de huwelijkse voorwaarden over de gehele huwelijkse periode ontrafelt welke bate/last aan welke onderneming ten goede of ten laste had moeten komen en de fiscale consequenties daarvan, met andere woorden dat zij er een schaduwboekhouding op na had moeten houden. Dit zou anders zijn geweest indien dit bijvoorbeeld onderdeel van de afspraak zou zijn geweest. Een en ander nog daargelaten dat de man het hof in zijn petitum verzoekt de vrouw te veroordelen concrete bedragen aan hem te betalen en geen rekening en verantwoording verzoekt. Grief 1 faalt dan ook.
Ad grief 2
4.7
De man erkent dat het door hem in eerste aanleg gedane verzoek onvoldoende zicht gaf op de omzet van zijn transportbedrijf en van het paardenpension enerzijds en op de kosten/investeringen van het transportbedrijf en die van het paardenpension anderzijds. De man heeft zijn kosten/investeringen in het paardenpension van de vrouw door zijn huidige boekhoudkantoor, [boekhouder A] te [plaats] , laten onderzoeken en vaststellen aan de hand van de bij de oude boekhouder, [boekhouder B] , opgevraagde balansen, dag- en grootboekmutaties, onderbouwende rekeningen/specificaties ten behoeve van de jaarrekening, de jaarrekeningen en –rapporten over de jaren 2008-2015. Alle kosten van het transportbedrijf en het paardenpension zijn uitgesplitst. De uitkomst van het onderzoek is dat de man in totaal € 104.492,63 aan kosten (zijnde het totale verlies van het paardenpension na aftrek van de kosten van de omzet) heeft betaald aan het paardenpensioen. De man heeft door de aftrek van de kosten op zijn inkomen een fiscaal voordeel genoten van € 55.493,33, waardoor de door de man betaalde kosten indien rekening zou moeten worden gehouden met het fiscaal voordeel, € 45.999,- zouden bedragen. Het fiscaal voordeel is echter niet alleen aan de man ten goede gekomen, ook de vrouw heeft daarvan geprofiteerd. Om die reden is de man bereid het fiscale voordeel 50/50 tussen partijen te delen, hetgeen de man een redelijk en billijk standpunt acht. Per saldo maakt de man jegens de vrouw aanspraak op een vergoeding van € 75.245,96.
De vrouw betwist het door de man gestelde.
4.8
Het hof overweegt dat het enkele feit dat een andere boekhouder een herberekening maakt van inkomsten en uitgaven over een groot aantal jaren, niet betekent dat het verschil daartussen kan worden gekwalificeerd als een investering in het bedrijf van de vrouw. De door de man overgelegde berekening is daartoe onvoldoende concreet onderbouwd en niet controleerbaar. De man verzoekt veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van een bedrag van € 75.245,96. Het is aan de man om te onderbouwen en inzichtelijk te maken dat tot dit bedrag daadwerkelijk investeringen in het bedrijf van de vrouw zijn verricht, hetgeen uit de overgelegde herberekening niet valt op te maken. Aan bewijs op dit punt door het horen van zowel de oude als de nieuwe boekhouder komt het hof niet toe, nu de man niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Grief 2 faalt.
Ad grief 3
4.9
Grief 3 gaat over de investering die de man in de woning van de vrouw heeft gedaan door twee op de woning geplaatste dakkapellen te betalen. De man heeft één aankoopnota overgelegd tot een bedrag van € 5.518,03. Het betreft, aldus de man, de kosten van de kleinste dakkapel. De andere, grotere, dakkapel heeft de man contant (zwart) betaald hetgeen de vrouw weet. Hij betaalde deze dakkapel met de opbrengst van de verkoop van de auto van zijn bedrijf. Verder had hij ook nog wat zwart geld liggen. Daarom maakt de man jegens de vrouw aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 18.000,-.
De vrouw is eigenaar van de woning die destijds door haar ouders voor haar is betaald en waarvoor de ouders aan haar een hypothecaire geldlening hebben verstrekt. Ter zitting van het hof heeft de vrouw erkend dat er in 2007 gelijktijdig twee dakkapellen op de woning zijn geplaatst. Omdat er facturen moesten zijn voor de boekhouding is er voor één dakkapel een factuur die van de rekening van de man is betaald. De vrouw erkent dat de andere dakkapel contant is betaald. Partijen hadden dat geld contant in huis, het kwam uit een potje dat door partijen samen was opgebouwd, aldus de vrouw. Partijen hebben tijdens het huwelijk nooit hypotheekrente aan de ouders van de vrouw betaald, maar het jaarlijks verschuldigde bedrag wel verwerkt in de aangifte inkomstenbelasting, waardoor een aanmerkelijk financieel voordeel is behaald. Omdat ook de man daardoor voordeel heeft genoten, stelt de vrouw dat dit voordeel weggestreept kan worden tegen de vordering van de man. De vrouw beroept zich daarom op verrekening. Bovendien heeft de man niet aangetoond dat de grotere dakkapel € 12.482,- heeft gekost, aldus de vrouw.
4.1
Het hof overweegt als volgt. Dat de kleinste dakkapel van de privérekening van de man is betaald, staat niet ter discussie. Evenmin staat ter discussie dat de grotere dakkapel contant is betaald. De stelling van de man dat hij de grotere dakkapel heeft betaald uit de verkoopopbrengst van zijn bedrijfsauto en uit zwart geld dat hij bezat, heeft de vrouw onvoldoende weersproken. De enkele stelling ter zitting dat er thuis contant geld lag dat partijen samen hadden gespaard, is onvoldoende om van de juistheid daarvan uit te gaan. Onder die omstandigheden is er voor de vrouw, wier woning door de opbouw van de dakkapellen is verrijkt, een vergoedingsplicht jegens de man ontstaan. De stelling van de vrouw dat de man heeft meegenoten van het behaalde fiscale voordeel doordat partijen geen hypotheekrente betaalden maar wel in hun aangifte inkomstenbelasting betaalde hypotheekrente in aftrek brachten en dat om die reden de vordering van de man weggestreept kan worden tegen het door de man genoten voordeel, ontbeert iedere rechtsgrond. Tegenover de stelling van de man dat hij in totaal € 18.000,- aan de twee dakkapellen heeft uitgegeven, had het op de weg van de vrouw gelegen aan te tonen om welk bedrag het dan wel ging, als zij betwist dat het door de man genoemde bedrag niet juist is. Enig ander bedrag heeft zij in het geheel niet genoemd. Nu zij dit heeft nagelaten zal het hof het verzoek van de man toewijzen en bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 18.000,- dient te vergoeden. Grief 3 slaagt derhalve.
Ad grief 4
4.11
In grief 4 stelt de man dat partijen leefden met gescheiden beurzen. Per vier weken had de man € 3.000,- te besteden. € 1.500,- daarvan was bestemd voor huishoudgeld voor de vrouw, € 1.000,- behield de man voor de kosten die hij tijdens zijn werk onderweg maakte en € 500,- werd gespaard ten behoeve van het pensioen van de man. De vrouw was niet vrij meer geld van de rekening van de man op te nemen dan € 1.500,- per vier weken, omdat zij daarnaast een WIA-uitkering had van € 900,- bruto per maand, kinderbijslag ontving en gemiddeld € 500,- per maand verdiende met het paardenpension. Op 9 april 2007 stond er een bedrag van € 26.000,- op de en/of spaarrekening, terwijl er ten tijde van de opheffing van de machtiging van de vrouw op die rekening omstreeks mei/juni 2016 slechts € 11.353,31 op de rekening stond. Uit de afschriften van de privérekening van de man blijkt dat de vrouw incidenteel vanaf de spaarrekening gelden terug boekte naar de privérekening van de man om daarmee haar uitgaven te bekostigen. De man acht het aannemelijk dat de vrouw daarnaast spaargelden naar andere rekeningen op haar naam heeft overgeboekt. De vrouw dient daarover rekening en verantwoording af te leggen, aldus de man. Wanneer de vrouw tijdens het huwelijk volgens afspraak € 500,- per maand had gespaard, had het saldo bij het feitelijk uiteengaan ten minste € 84.000,- moeten bedragen. Met verrekening van voornoemd saldo van € 11.353,31 maakt de man aanspraak op een bedrag van € 72.647,-. De man verwijst naar de door hem overgelegde productie 34.
De vrouw ontkent het door de man gestelde. De vrouw weerspreekt niet dat zij van het inkomen van de man € 500,- per maand op de spaarrekening stortte, maar stelt dat zij er ook wel weer eens geld afhaalde indien dat nodig was voor de huishouding, vakanties, kleding voor de dochter van partijen of aanschaffingen voor de man. Zij heeft geen geld van de spaarrekening overgeboekt naar rekeningen op haar naam.
4.12
De man heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw gelden van de spaarrekening overboekte naar rekeningen op haar naam die niet bekend zijn geworden in deze procedure. Uit de door hem overgelegde productie 34 waar de man naar verwijst, blijkt dat niet. Voor een verplichting van de vrouw om om die reden over het gehele huwelijk rekening en verantwoording af te leggen over met name de opnames van de spaarrekening is geen aanleiding. Evenmin is er een grond voor enige vergoedingsplicht door de vrouw. Dat er op 9 april 2007 een bedrag van € 26.000,- op de spaarrekening stond, heeft de man niet aangetoond. De overgelegde notitie is daartoe niet voldoende, nu de vrouw heeft aangevoerd dat dit overzicht betrekking had op een lening die de man bij haar ouders had afgesloten. De vrouw heeft daarnaast betwist dat er een afspraak was dat er nooit opnames mochten worden gedaan van de € 500,- die in principe maandelijks werd gespaard en de man heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Overigens acht het hof het aannemelijk dat in een huishouden (af en toe) uitgaven worden gedaan die niet betaald kunnen worden uit het reguliere huishoudgeld en dat daarvoor het spaargeld wordt benut. Het hof wijst het verzoek van de man de vrouw te veroordelen aan hem een bedrag van € 72.647,- te betalen dan ook af. Grief 4 faalt.
4.13
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven 1, 2 en 4 falen en dat grief 3 slaagt. De vrouw zal worden veroordeeld aan de man een bedrag van € 18.000,- te betalen.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover alle verzoeken van de man tot vaststelling van vergoedingsrechten in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 18.000,- ter zake van vergoeding van door de man betaalde dakkapellen op de aan de vrouw in eigendom toebehorende woning;
wijst voor het overige de verzoeken van de man tot vaststelling van vergoedingsrechten in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.M.J. Peters en M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 11 september 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.