ECLI:NL:GHAMS:2018:3470

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
200.215.596/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op dwaling bij vaststellingsovereenkomst inzake omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een beroep op dwaling bij de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst tussen een man en een vrouw, die ouders zijn van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 8 mei 2017 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 8 februari 2017, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 26 juli 2017 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 juni 2018, waarbij beide partijen en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.

De man stelde dat hij bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst had gedwaald en onder druk was gezet om deze te ondertekenen. Hij betoogde dat de overeenkomst niet overeenkwam met zijn wensen voor meer contact met de minderjarige. De vrouw daarentegen betwistte de dwaling en stelde dat de man op de hoogte was van de inhoud van de overeenkomst, die in gezamenlijk overleg was opgesteld. Het hof oordeelde dat het beroep op dwaling niet slaagde, omdat de man zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd. Het hof concludeerde dat de vaststellingsovereenkomst deel uitmaakte van de beschikking en dat de man en vrouw gehouden waren deze na te leven.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de bestreden beschikking en wees het verzoek van de man af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het aangaan van overeenkomsten en de noodzaak om juridische bijstand te zoeken tijdens mediationprocessen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.215.596/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/232492 / FA RK 15-5732
Beschikking van de meervoudige kamer van 11 september 2018 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Scholtens-Vogelaar te Wormerveer,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.H. Fridsma te Heemskerk.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 8 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 8 mei 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van bovengenoemde beschikking van 8 februari 2017.
2.2
De vrouw heeft op 26 juli 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. A. Scholtens-Vogelaar;
- de vrouw, bijgestaan door mr. N.H. Fridsma;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de man en de vrouw (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) is geboren [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2010 te [geboorteplaats] .
De vrouw oefent van rechtswege het gezag uit over [de minderjarige] . De man heeft [de minderjarige] op 30 april 2018 erkend.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 31 december 2013 is een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] bij de man verblijft:
- elke woensdag van 9.00 uur tot 19.00 uur;
- met ingang van het weekend van 18/19 januari 2014 uit te breiden met een zaterdag of zondag per twee weken van 9.00 uur tot 16.00 uur;
- met ingang van het weekend van 15/16 maart 2014 uit te breiden naar een zaterdag en zondag telkens van 9.00 uur tot 16.00 uur, zonder overnachting;
- met ingang van 24/25 mei 2014 uit te breiden naar een weekend per veertien dagen van zaterdag 9.00 uur tot zondag 16.00 uur, inclusief overnachting;
Vakanties en feestdagen worden in overleg – uiteindelijk – bij helfte verdeeld.
3.3
Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 13 november 2015 is, voor zover thans van belang, de vordering van de man om de vrouw te veroordelen tot nakoming van de bij beschikking van 31 december 2013 bepaalde omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] , afgewezen.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2016 is de bij beschikking van 31 december 2013 bepaalde omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] geschorst. Het verzoek van de vrouw tot wijziging van de beschikking van 31 december 2013, in die zin dat de man het recht op omgang met [de minderjarige] wordt ontzegd, is pro forma aangehouden in afwachting van de resultaten van het mediationtraject tussen partijen.
3.5
Partijen hebben op 20 januari 2017 een vaststellingsovereenkomst ouderschap (hierna: de vaststellingsovereenkomst) ondertekend, waarin zij, voor zover thans van belang, ten aanzien van de omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] als volgt zijn overeengekomen:
1. Iedere eerste woensdag van de maand van 14.00 uur tot 17.00 uur zullen de vader en moeder en [de minderjarige] iets leuks doen met elkaar. Moeder kan daarbij haar zoon [X] meenemen. Vader kan zijn dochter [Y] meenemen. Extra contact tussen de vader en [de minderjarige] kan in onderling overleg worden afgesproken. Verblijf tijdens feestdagen van [de minderjarige] bij vader is daarbij niet uitgesloten;
(…)
4. Partijen zullen deze regeling gedurende een periode van twee jaar voortzetten zonder verdere juridische procedures tegen elkaar aan te spannen of te voeren aangaande [de minderjarige] . Indien de regeling stopt en partijen niet meer middels mediation tot hernieuwde overeenstemming komen, staat het vader in dat geval vrij om zich weer tot de rechter te wenden ter zake van de omgang, de erkenning of het gezag;
(…)
(…)
8. Partijen zullen de rechtbank verzoeken deze overeenkomst aan de beschikking te hechten en hiervan onderdeel te doen uitmaken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang, bepaald dat de door partijen op 20 januari 2017 ondertekende vaststellingsovereenkomst/ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking en dat partijen, de één tegenover de ander, gehouden zijn tot naleving hiervan.
4.2
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen en de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 31 december 2013 te bekrachtigen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man betoogt dat hij bij de totstandkoming en het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft gedwaald, dan wel dat hij onder druk is gezet om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. Het is onaannemelijk dat de man zou instemmen met hetgeen is opgenomen in de vaststellingovereenkomst, nu het zelfstandig verzoek van de man in eerste aanleg juist erop was gericht om de omgangsregeling zoals bepaald bij de beschikking van 31 december 2013 te bekrachtigen. De man wil eerder meer contact met [de minderjarige] dan minder, waardoor vaststaat dat hij heeft gedwaald ten aanzien van de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Bovendien hebben de vrouw en de mediator de man meermaals verzocht om de vaststellingsovereenkomst ‘maar te ondertekenen, omdat hetgeen hij wilde nu toch was geregeld’. Voorts was de advocaat van de man niet bij de mediation en de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst betrokken. De man heeft geen conceptovereenkomst ontvangen die hij met zijn advocaat heeft kunnen bespreken. De man heeft jarenlang gestreden om contact tussen hem en [de minderjarige] te realiseren, zodat niet aannemelijk is dat hij thans zou instemmen met de omgangsregeling zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. De bestreden beschikking dient dan ook te worden vernietigd en het verzoek van de man om de beschikking van 31 december 2013 te bekrachtigen, dient te worden toegewezen, aldus de man.
5.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat van dwaling aan de zijde van de man geen sprake is. De man heeft geen omstandigheden gesteld als bedoeld in artikel 6:228 Burgerlijk Wetboek (BW). Partijen zijn ter zitting in eerste aanleg overeengekomen dat zij door middel van mediation tot een oplossing van hun geschil zouden komen, waarbij zij gezamenlijk hebben gekozen voor mr. R.A. Schram als mediator. De man was op de hoogte van de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, nu de inhoud daarvan door partijen in gezamenlijk overleg is bepaald en vervolgens door de mediator in de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd. Daarnaast stond het de man vrij om zijn advocaat te informeren over de gesprekken met de mediator. Ook heeft de man nagelaten te motiveren op welke wijze hij onder druk zou zijn gezet bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Voorts heeft de rechtbank bij beschikking van 3 februari 2016 de omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] geschorst. De stelling van de man dat hij door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst akkoord is gegaan met minder contact met [de minderjarige] is dan ook onjuist, nu door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst de omgang tussen de man en [de minderjarige] juist herleefde. De bestreden beschikking dient gelet op deze omstandigheden te worden bekrachtigd, aldus de vrouw.
5.3
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep onthouden van advies.
5.4
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 6:228 BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel kan de vernietiging niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
5.5
Het hof is van oordeel dat het beroep van de man op dwaling niet slaagt en overweegt daartoe als volgt. De man heeft zijn beroep op dwaling onvoldoende onderbouwd. Zo is door de man niet aangevoerd dat de door hem gestelde dwaling te wijten zou zijn aan inlichtingen van de zijde van de vrouw of aan het uitblijven daarvan en evenmin dat de vrouw hem had behoren in te lichten of dat sprake is geweest van wederzijdse dwaling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat partijen zich in januari 2016 ter zitting bij de rechtbank bereid hebben verklaard om door middel van mediation overeenstemming te bereiken over de wijze waarop de omgang tussen de man en [de minderjarige] zou kunnen worden hervat. De mediation is – zoals blijkt uit de vaststellingsovereenkomst – aangevangen op 3 juni 2016, onder begeleiding van mr. R.A. Schram als mediator. De vaststellingsovereenkomst is op 20 januari 2017 door partijen ondertekend. Het mediationtraject heeft derhalve zo’n acht maanden geduurd en bood, naar redelijkerwijs moet worden aangenomen, de man voldoende gelegenheid (nadere) vragen te stellen en zich nader te laten informeren indien en voor zover hij daaraan behoefte had. De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat hij in de veronderstelling was dat partijen een opbouwregeling tussen hem en [de minderjarige] waren overeengekomen. De vrouw heeft ter zitting echter onweersproken gesteld dat in het kader van de mediation tussen partijen (goede) gesprekken hebben plaatsgevonden, dat partijen de overeenkomst samen met de mediator hebben opgesteld en daarna gezamenlijk hebben nagelezen en ondertekend. De vrouw heeft genoemde stelling van de man daarmee voldoende gemotiveerd weersproken. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep dat de man reeds lange tijd wordt bijgestaan door zijn huidige advocaat. De man was derhalve ook gedurende het mediationtraject in de gelegenheid zijn advocaat te raadplegen. Dat hij dat heeft nagelaten, komt voor zijn rekening. De stelling van de man dat het onaannemelijk zou zijn dat hij akkoord was met de omgangsregeling zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst, daar hij juist meer omgang wil met [de minderjarige] dan minder, kan – wat daar verder van zij - in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet tot een ander oordeel leiden. Voorts heeft de man zijn stelling dat hij onder druk zou zijn gezet onvoldoende onderbouwd, nu hij heeft nagelaten te stellen op welke concrete wijze de vrouw dan wel de mediator hem zou hebben bewogen tot het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het beroep van de man op dwaling faalt. Voor zover de man zich met zijn stelling dat hij onder druk is gezet heeft willen beroepen op bedreiging of op misbruik van omstandigheden faalt dat beroep eveneens wegens onvoldoende onderbouwing. Het verzoek van de man zal derhalve worden afgewezen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier en is op 11 september 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.