In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 11 september 2018, gaat het om de omgangsregeling voor de minderjarige kinderen [kind A] en [kind B] na een rapport van de bijzondere curator. De vader en moeder zijn verwikkeld in een geschil over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Het hof heeft eerder tussenbeschikkingen gegeven en verwijst naar deze uitspraken voor het verloop van het geding. De bijzondere curator heeft in haar rapport geconcludeerd dat [kind A] voldoende wilsbekwaam is om keuzes te maken over zijn verblijf, terwijl [kind B] nog niet rijp genoeg is om belangrijke beslissingen te nemen. De vader heeft verzocht om een stabiele regeling die voor beide kinderen gelijk is, terwijl de moeder zich zorgen maakt over de invloed van [kind A]'s wensen op de relatie met haar.
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juni 2018 zijn beide ouders, hun advocaten, de gezinsmanager van de GI, de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming en de bijzondere curator verschenen. Het hof heeft de situatie van de kinderen beoordeeld en vastgesteld dat de huidige zorgregeling niet de rust biedt die zij nodig hebben. Het hof sluit zich aan bij het advies van de bijzondere curator, maar wijzigt de zorgregeling om minder wisselingen van plek te creëren en de band met de moeder te waarborgen. De uiteindelijke beslissing houdt in dat [kind A] van dinsdag na school tot de week erna op donderdag bij de vader verblijft, en [kind B] bij de moeder. De regeling wordt na zes maanden geëvalueerd.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van de kinderen, maar wijzigt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en het hof wijst het overige verzoek van de vader af.