ECLI:NL:GHAMS:2018:3436

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
200.236.369/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarders over niet-naleving van wettelijke verplichtingen bij beslaglegging

In deze zaak heeft klager een klacht ingediend tegen drie gerechtsdeurwaarders en een voormalig gerechtsdeurwaarder. Klager verwijt hen dat zij niet hebben voldaan aan de vereisten van artikel 475 lid 1 sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat in de betekende titels geen opgave is gedaan van hetgeen hij aan de executant verschuldigd is. Daarnaast wordt er een verwijt gemaakt aan twee gerechtsdeurwaarders dat zij niet hebben voldaan aan artikel 430 lid 3 Rv, omdat het proces-verbaal aanvankelijk niet aan klager is betekend. Klager stelt ook dat een gerechtsdeurwaarder op basis van een betwiste vordering derdenbeslag heeft gelegd op zijn loon.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de klacht van klager ongegrond verklaard. Het hof oordeelt dat in een alimentatiebeschikking niet het exacte bedrag dat de gerechtsdeurwaarder moet executeren wordt vastgelegd, maar enkel de omvang van de toekomstige verplichtingen. De verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder is om marginaal te toetsen of de aan hem verstrekte titel voldoende grond biedt voor het leggen van beslag. Het hof bevestigt dat de gerechtsdeurwaarders niet in strijd hebben gehandeld met de wet en dat de klachtonderdelen ongegrond zijn. Klager wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn nieuwe klacht tegen een gerechtsdeurwaarder, omdat deze klacht pas in hoger beroep naar voren is gebracht.

De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 18 september 2018 door de rolraadsheer.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.236.369/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/621670/ DW RK 17/12
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 18 september 2018
inzake
[naam] ,
wonend te [plaats] ,
appellant,
tegen
1. [naam] ,
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
2. [naam] ,
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
3. [naam] ,
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
4. [naam] ,
voormalig toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerden,
gemachtigde van geïntimeerden sub 1, 2 en 3: [naam] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 30 maart 2018, en daarmee tijdig, een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 27 februari 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:46). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerden (hierna ook gezamenlijk: de gerechtsdeurwaarders) ongegrond verklaard
.
1.2.
Geïntimeerden sub 1, 2 en 3 hebben op 17 mei 2018 een (gezamenlijk) verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 5 juli 2018. Klager en de gemachtigde van geïntimeerden sub 1, 2 en 3 (hierna: [gemachtigde] ) zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klager aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. Geïntimeerde sub 4 (hierna: [gerechtsdeurwaarder sub 4] ) is, hoewel opgeroepen, niet verschenen.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Op 17 juni 2010 is klager ter zitting van de voorzieningenrechter te [plaats] met zijn ex-echtgenote overeengekomen dat klager aan haar een maandelijkse alimentatie zou betalen van € 1.400,-. Dit bedrag was opgebouwd uit twee componenten, te weten € 700,- per maand gebaseerd op het vaste inkomen van klager en een voorschot van € 700,- per maand gebaseerd op de variabele vergoedingen van klager. Voorts is overeengekomen dat 57,5% van het variabele deel van het inkomen van klager beschikbaar zou zijn voor levensonderhoud van zijn ex‑echtgenote. Klager diende aan zijn ex‑echtgenote ieder jaar aangaande zijn arbeidsinkomsten zijn jaaropgave en de loonstrook van december te verstrekken, opdat achteraf de juiste hoogte van het variabele deel van de alimentatie zou kunnen worden berekend. Zijn ex‑echtgenote diende op haar beurt ieder jaar aangaande haar arbeidsinkomsten haar jaaropgave aan klager te verstrekken. Aan de hand van een op beide jaaropgaven gebaseerde berekening zou klager aan zijn ex‑echtgenote betalen wat zij tekort was gekomen c.q. zou zijn ex-echtgenote het teveel ontvangene terugbetalen. Deze laatstgenoemde betalingsverplichting kon door klager en zijn ex‑echtgenote worden nagekomen door verrekening met de lopende alimentatieverplichting over de komende twaalf maanden. Deze afspraken zijn vastgelegd in het proces‑verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter.
3.2.2.
Klager en zijn ex‑echtgenote hebben (onder andere) de hiervoor vermelde alimentatieafspraken vastgelegd in een echtscheidingsconvenant van 11 oktober 2010.
3.2.3.
Bij beschikking van 12 februari 2014 heeft de [naam rechtbank] de alimentatieovereenkomst van 11 oktober 2010, althans het proces‑verbaal van 17 juni 2010 gewijzigd en bepaald dat klager aan zijn ex‑echtgenote € 1.468,- per maand als uitkering in haar levensonderhoud zal betalen met ingang van 1 januari 2014. Bij beschikking van 31 maart 2015 heeft [naam hof] , voor zover hier van belang, deze beschikking bekrachtigd en uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.4.
Op 19 januari 2016 heeft geïntimeerde sub 2 (hierna: [gerechtsdeurwaarder sub 2] ) de onder 3.2.3 vermelde beschikkingen aan klager betekend met bevel tot betaling van € 15.450,- aan achterstallige alimentatie tot en met december 2015 en toekomstige alimentatietermijnen, met de aanzegging dat bij niet‑tijdige voldoening aan het bevel zou worden overgegaan tot tenuitvoerlegging.
3.2.5.
Op 14 maart 2016 is ten laste van klager loonbeslag gelegd. Nadat de gerechtsdeurwaarders was gebleken dat (de grosse van) het proces‑verbaal van 17 juni 2010, waarin de hiervoor onder 3.2.1 weergegeven afspraken waren opgenomen, niet was meebetekend, is dit beslag opgeheven.
3.2.6.
Op 21 maart 2016 heeft [gerechtsdeurwaarder sub 2] op verzoek van de ex‑echtgenote van klager (hierna: de opdrachtgeefster) alsnog (de grosse van) het proces‑verbaal van 17 juni 2010 alsmede nogmaals (de grosse respectievelijk een afschrift van) de onder 3.2.3 vermelde beschikkingen aan klager betekend, met de aanzegging dat bij gebreke van omgaande voldoening aan deze titels terstond zou worden overgegaan tot het leggen van derdenbeslag.
3.2.7.
Op 21 maart 2016 heeft [naam] (hierna: [gerechtsdeurwaarder X] ), toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats] , ten laste van klager loonbeslag gelegd onder de werkgever van klager, [naam] (hierna: [werkgever] ).
3.2.8.
Naar aanleiding van door klager op 10 mei 2016 en 23 mei 2016 aan de gerechtsdeurwaarders toegezonden klachten heeft [gemachtigde] bij e‑mailbericht van 27 mei 2016 aan klager (onder meer) het volgende medegedeeld:
“Geachte [klager] ,
Uw e-mail heb ik ontvangen en het dossier heb ik nader bekeken.
Hieruit leid ik af dat u met [ex-echtgenote] principieel van mening verschilt over de uitleg van het bepaalde in de executoriale titels. Wij menen dat het niet aan ons is om inhoudelijk in te gaan op de juistheid van de vordering. Het debat over de juiste interpretatie van de executoriale titels laten wij graag over aan partijen. Mochten partijen het niet eens worden, dan kan dit eventueel aan de rechter worden voorgelegd. Ik zal [advocaat van ex-echtgenote] op de hoogte stellen van dit standpunt.
Hetgeen u thans aanvoert, is voor ons wel voldoende reden om het beslag voor dit moment op te schorten. (…)”
3.2.9.
Bij e-mailbericht van 28 juni 2016 heeft geïntimeerde sub 1 (hierna: [gerechtsdeurwaarder sub 1] ) aan klager (onder andere) het volgende medegedeeld:
“(…) Middels deze e-mail willen wij u meedelen dat het eerder op 21 maart 2016 gelegde executoriale derdenbeslag onder [werkgever] N.V. is hervat, zulks na intern overleg alsmede met onze opdrachtgever [advocaat van ex-echtgenote] . (…)”
3.2.10.
Op 22 november 2016 heeft geïntimeerde sub 3 (hierna: [gerechtsdeurwaarder sub 3] ), nadat de achterstand door uitwinningen uit het beslag was voldaan, ten laste van klager loonbeslag gelegd onder de [werkgever] voor de lopende alimentatieverplichting. Op 25 november 2016 heeft [gerechtsdeurwaarder sub 4] dit beslag aan klager overbetekend
.

4.Standpunt van klager

In de kern verwijt klager:
de gerechtsdeurwaarders dat zij de wet hebben overtreden door niet te voldoen aan artikel 475 lid 1 sub c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), dat bepaalt dat het exploot, op straffe van nietigheid, een opgave moet inhouden van hetgeen de geëxecuteerde krachtens de titel uit hoofde waarvan beslag wordt gelegd aan de executant verschuldigd is; deze opgave ontbreekt in de betekende titels;
[gerechtsdeurwaarder sub 4] en [gerechtsdeurwaarder sub 3] dat zij de wet hebben overtreden door niet te voldoen aan artikel 430 lid 3 Rv, dat bepaalt dat de tenuitvoerlegging van vonnissen/beschikkingen uitsluitend mogelijk is na betekening aan de partij tegen wie de executie zich richt; het proces‑verbaal van 17 juni 2010 is aanvankelijk niet aan klager betekend;
[gerechtsdeurwaarder sub 1] dat hij, tegen de wil en de beslissing van [gemachtigde] tot opschorting van het beslag en zonder eigen motivatie, op grond van een betwiste vordering waarvan de opdrachtgeefster heeft erkend dat deze onjuist is, heeft besloten tot het leggen van derdenbeslag op het loon van klager.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarders

De gerechtsdeurwaarders hebben verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarders wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Klachtonderdeel 1: niet voldaan aan artikel 475 lid 1 sub c Rv
6.1.
De gerechtsdeurwaarders betwisten dat zij niet hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 475 lid 1 sub c Rv. Het beslagexploot van 21 maart 2016 vermeldt de titel uit hoofde waarvan het beslag is gelegd en er is opgave gedaan van hetgeen de geëxecuteerde krachtens deze titel aan de executant verschuldigd is.
6.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 475 lid 1 sub c Rv dient het exploot het bedrag te vermelden dat de schuldenaar op het moment van het beslag is verschuldigd aan de beslaglegger. Dat bedrag moet berusten op een executoriale titel waaruit dat bedrag voortvloeit.
6.3.
Blijkens het - ter zitting in hoger beroep overgelegde - beslagexploot van 21 maart 2016 zijn hierin de titels vermeld uit hoofde waarvan het loonbeslag is gelegd, te weten (de grosse van) het proces‑verbaal van 17 juni 2010, (de grosse van) de beschikking van de [naam rechtbank] van 12 februari 2014 en (een afschrift van) de beschikking van [naam hof] van 31 maart 2015. Tevens is in dat exploot opgave gedaan van het bedrag dat klager krachtens voormelde titels aan de beslaglegger verschuldigd is, te weten:
“(…)€ 15.686,94, waarin begrepen de kosten van dit beslag, maar waarin nog niet begrepen:
a.
a) de kosten van overbetekening van dit beslag aan gerekwireerde,
b) de (eventueel) vanaf heden verschuldigde rente,
c) de kosten van afwikkeling van dit beslag.”
6.4.
Het hof stelt voorop dat in een alimentatiebeschikking niet wordt vastgelegd welk bedrag de gerechtsdeurwaarder moet executeren, maar uitsluitend wat de omvang is van de toekomstige verplichtingen. Of en in hoeverre die (toekomstige) verplichtingen zijn nagekomen, zal moeten blijken uit de opgave van de alimentatiegerechtigde c.q. de opdrachtgever aan de gerechtsdeurwaarder. De opdrachtgever dient dus aan de gerechtsdeurwaarder door te geven welk bedrag op een bepaald moment nog is verschuldigd. Op basis van het proces‑verbaal van 17 juni 2010, de beschikking van de [naam rechtbank] van 12 februari 2014 en de beschikking van [naam hof] van 31 maart 2015 kan het bedrag worden berekend dat klager aan de beslaglegger was verschuldigd. Dat er nog een berekening moest worden gemaakt aan de hand van de verrichte betalingen, laat onverlet dat het beloop van de vordering op klager rechtstreeks volgt uit de in het beslagexploot van 21 maart 2016 vermelde titels. Klager gaat in zoverre uit van een onjuiste lezing van artikel 475 lid 1 sub c Rv. Anders dan klager meent, is voldaan aan het in die bepaling neergelegde vormvoorschrift.
Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 2: niet voldaan aan artikel 430 lid 3 Rv
6.5.
Blijkens de hiervoor vermelde feiten had op het moment van het leggen van loonbeslag door [gerechtsdeurwaarder sub 3] op 22 november 2016, de betekening van zowel (de grosse van) het proces‑verbaal van 17 juni 2010 als (de grosse van) de beschikking van de [naam rechtbank] van 12 februari 2014 en (een afschrift van) de beschikking van [naam hof] van 31 maart 2015 reeds plaatsgevonden, te weten op 21 maart 2016. Dat in het beslagexploot van 22 november 2016 het proces‑verbaal van 17 juni 2010 niet is vermeld, maakt dit niet anders. Het hof is dan ook van oordeel dat [gerechtsdeurwaarder sub 3] noch [gerechtsdeurwaarder sub 4] in strijd met het bepaalde in artikel 430 lid 3 Rv heeft gehandeld.
Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
Klachtonderdeel 3: betwiste vordering
6.6.
Namens [gerechtsdeurwaarder sub 1] is aangevoerd dat het hervatten van het opgeschorte derdenbeslag terwijl de vordering door klager werd betwist, geen klachtwaardige gedraging is. Niet een gerechtsdeurwaarder, maar alleen een beslaglegger kan een in zijn opdracht gelegd beslag opheffen. Dit is slechts anders indien het beslag evident onjuist is. Een gerechtsdeurwaarder kan hierbij volstaan met een marginale beoordeling van de door een beslaglegger verschafte informatie over de vordering. De bezwaren van klager zijn bestudeerd en besproken met de advocaat van de beslaglegger, aan wie tekst en uitleg is verzocht. De uitkomst hiervan is meegedeeld aan klager. Niet gebleken is dat die informatie evident onjuist was, zodat hij daarvan mocht uitgaan, aldus [gerechtsdeurwaarder sub 1] .
6.7.
Hoewel de gerechtsdeurwaarder door een opdrachtgever wordt ingeschakeld en hij in beginsel zijn ministerie dient te verlenen, heeft hij als zelfstandig openbaar ambtenaar bij de uitvoering van zijn opdrachten een eigen verantwoordelijkheid, waarbij hij zowel met de belangen van zijn opdrachtgever als met die van de wederpartij rekening dient te houden. Indien de opdracht inhoudt, zoals in dit geval, het leggen van executoriaal beslag ter incasso van onbetaalde alimentatie, bestaat die eigen verantwoordelijkheid erin dat marginaal dient te worden getoetst of de aan de gerechtsdeurwaarder verstrekte titel voldoende grond biedt voor het te leggen beslag. Een diepgravend onderzoek wordt van de gerechtsdeurwaarder niet verlangd. De gerechtsdeurwaarder dient niet op de stoel van de rechter te gaan zitten. In dit verband is van belang dat de persoon te wiens laste de executie plaatsvindt, klager dus, de rechtmatigheid daarvan in een executiegeschil door de executierechter kan laten toetsen.
6.8.
Tijdens de opschorting van het beslag heeft de advocaat van de opdrachtgeefster desverzocht een nadere toelichting gegeven op de betwiste vordering. Bij brief van 27 juni 2016 heeft de advocaat van de opdrachtgeefster die uitleg ook aan klager gegeven. Ter zitting in hoger beroep is namens [gerechtsdeurwaarder sub 1] verklaard dat de door de opdrachtgeefster opgegeven vordering in lijn was met de - door [naam hof] bekrachtigde - beschikking van de [naam rechtbank] van 12 februari 2014, waarbij een vast alimentatiebedrag van rond € 1.468,- per maand werd bepaald met ingang van 1 januari 2014. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat marginale toetsing van de door klager betwiste vordering [gerechtsdeurwaarder sub 1] tot de conclusie hadden moeten brengen dat die vordering evident onjuist was. [gerechtsdeurwaarder sub 1] heeft daarom niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld. Dit klachtonderdeel is dan ook eveneens ongegrond.
Het hof overweegt ten overvloede dat, uitgaande van de beschikking van [naam hof] van 31 maart 2015, iets valt te zeggen voor de visie van klager, indien het juist is dat zijn dertiende maand is vervangen door een vast loonbestanddeel waarover wel vakantiegeld wordt uitgekeerd. Het is echter niet aan de gerechtsdeurwaarder om een beslissing te nemen over de vraag of voormelde beschikking op die manier moet worden uitgelegd, maar aan de executierechter.
6.9.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn.
Klager heeft niet eerder dan in zijn beroepschrift te kennen gegeven dat hij ook een klacht tegen [gerechtsdeurwaarder X] wenst in te dienen. In hoger beroep geldt dat het hof geen kennis kan nemen van klachten die voor het eerst in hoger beroep naar voren zijn gebracht, nu het hof de zaak opnieuw in volle omvang behandelt.
Klager zal daarom in zijn klacht tegen [gerechtsdeurwaarder X] niet-ontvankelijk worden verklaard.
Overigens wordt opgemerkt dat het gelet op het voorgaande weinig zinvol is alsnog een klacht tegen [gerechtsdeurwaarder X] in te dienen, omdat die klacht bij de huidige stand van zaken eveneens ongegrond zou zijn.
6.10.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.11.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn nieuwe klacht zoals weergegeven in rechtsoverweging 6.9.;
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2018 door de rolraadsheer.