ECLI:NL:GHAMS:2018:337

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.216.021/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag en voogdij in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter. De moeder, die sinds 2009 niet meer bij haar dochter woont, heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 5 april 2017 aangevochten, waarin haar gezag werd beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering als voogd werd benoemd. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is gebleken om de nodige stabiliteit en continuïteit te bieden voor de ontwikkeling van haar dochter, die sinds 2009 in een pleeggezin verblijft. De moeder heeft betoogd dat er geen sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van haar dochter en dat zij betrokken moet blijven bij de opvoeding. Echter, het hof oordeelt dat het belang van de minderjarige bij continuïteit in de opvoedingssituatie zwaarder weegt dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen. Het hof bekrachtigt daarom de beslissing van de kinderrechter en benadrukt het belang van een goede omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige, waarbij alle betrokkenen zich moeten inspannen om dit te realiseren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.216.021/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/620284 / FA RK 16/8419 (JK-RW)
Beschikking van de meervoudige kamer van 30 januari 2018 inzake
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. van der Wal te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ),
- de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI),
- [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 5 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 16 mei 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 april 2017.
2.2
Op 14 december 2017 is bij het hof een aanvullende productie van de moeder ingekomen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 december 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw H. Uyanik;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
3. De feiten
3.1
Appellante is de moeder van [de minderjarige] , geboren [in] 2008 te [geboorteplaats] . De vader van [de minderjarige] is onbekend. Appellante is voorts de moeder van [kind a] , [kind b] , [kind c] en [kind d] (hierna: [kind d] ).
3.2
[de minderjarige] is sinds 21 april 2009 onder toezicht gesteld van de Jeugdbescherming Regio Amsterdam (voorheen: Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, hierna: JBRA). De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 20 april 2017.
3.3
[de minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 21 april 2009 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 20 april 2017. [de minderjarige] verblijft sinds 28 april 2010 bij de huidige pleegouders.
3.4
De omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] verloopt sinds de uithuisplaatsing niet structureel. [de minderjarige] heeft op dit moment tijdens de schoolvakanties omgang met de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het inleidend verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en is de GI tot voogd benoemd.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De moeder betoogt dat de kinderrechter ten onrechte haar gezag over [de minderjarige] heeft beëindigd. Zij voert daartoe, met wijziging van haar grieven ter zitting in hoger beroep in zoverre, aan dat de kinderrechter geen, althans geen zichtbare, belangenafweging heeft gemaakt. Volgens de moeder is er geen sprake van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] . Zij groeit op dit moment goed op in het pleeggezin en de moeder accepteert de uithuisplaatsing. De moeder meent echter dat, hoewel een terugkeer van [de minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder niet meer aan de orde is, zij betrokken dient te blijven bij de opvoeding van en de beslissingen over haar dochter en derhalve het gezag dient te behouden. De moeder stemt duurzaam en consistent in met de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders en werkt op een constructieve manier mee met de GI en de pleegouders. Zij is altijd goed bereikbaar voor de GI en de pleegouders en vanuit de raad en de GI zijn er geen bezwaren geuit tegen de wijze waarop de moeder het gezag uitoefent. Tot slot betoogt de moeder dat zij haar gezag nooit heeft misbruikt en dat de relatie tussen haar en [de minderjarige] goed is. Volgens de moeder heeft de kinderrechter haar gezag over [de minderjarige] dan ook onnodig beëindigd.
5.3
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de kinderrechter terecht het gezag van de moeder over [de minderjarige] heeft beëindigd. De raad heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] omdat de moeder niet in staat is gebleken haar de nodige stabiliteit en continuïteit te bieden. [de minderjarige] verblijft nu al geruime tijd in het pleeggezin en zij ontwikkelt zich daar goed. Zij voelt zich veilig, is goed gehecht binnen het pleeggezin en heeft daarnaast een goede band met de gezinsmanager. Volgens de raad is de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder in staat is de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen dan ook verstreken. Een jaarlijkse verlenging van de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling brengt bij [de minderjarige] veel spanning met zich mee, terwijl zij op dit moment gebaat is bij duidelijkheid over haar toekomstperspectief.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [de minderjarige] woont reeds acht jaar niet meer bij de moeder. In 2009 is zij uit huis geplaatst omdat zij in de thuissituatie ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd. De bedreiging bestond blijkens het raadsrapport van 2009 uit het feit dat de moeder niet in de basisverzorging van de kinderen kon voorzien en zij door haar persoonlijke en financiële problematiek onvoldoende verantwoordelijkheid voor de kinderen kon nemen. Ook voor de andere kinderen van de moeder, met uitzondering van [kind d] , is in het verleden een kinderbeschermingsmaatregel uitgesproken. Voorts is gebleken dat de verhouding tussen de moeder, JBRA en de pleegouders gedurende de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet altijd goed is geweest. De moeder stond ambivalent tegenover de hulpverlening en aan de kant van de JBRA zijn er veel wisselingen geweest wat de gezinsmanager betreft. Hoewel de moeder het eens was met de plaatsing bij de pleegouders, sloot zij voorheen niet uit in de toekomst zelf weer voor [de minderjarige] te willen zorgen. De jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing leidde daardoor bij [de minderjarige] tot veel spanning, onrust en onzekerheid. Daarnaast waren er grote zorgen over het vormgeven van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . Het is de afgelopen jaren niet gelukt om een structurele omgangsregeling tot stand te brengen en de moeder kwam geregeld afspraken niet na, waardoor [de minderjarige] herhaaldelijk teleurgesteld werd. Hoewel niet alleen door het toedoen van de moeder, zijn er meerdere periodes geweest dat er langdurig geen omgang was tussen de moeder en [de minderjarige] , laatstelijk gedurende bijna twee jaar in de periode 2014-2016.
Ten aanzien van [de minderjarige] is ten slotte gebleken dat zij zich veilig voelt en zich leeftijdsadequaat ontwikkelt in het huidige pleeggezin. Sinds de gezagsbeëindiging door de kinderrechter lijkt zij een verdere positieve ontwikkeling te hebben doorgemaakt. Zij lijkt meer rust en stabiliteit te ervaren en heeft een goede band met de gezinsmanager opgebouwd waardoor er snel in haar belang gehandeld kan worden. Ter zitting in hoger beroep heeft de gezinsmanager verklaard dat [de minderjarige] haar vertrouwt en zich vrij voelt om haar alles te vertellen. Zo heeft zij bijvoorbeeld aangegeven graag te willen weten wie haar vader is en meer contact met haar broertjes en zusjes te willen.
5.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de moeder niet, althans onvoldoende in staat is om de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat alle betrokkenen erkennen dat een thuisplaatsing van [de minderjarige] feitelijk niet meer aan de orde is. Gelet hierop en gezien de duur van de uithuisplaatsing, moet worden geoordeeld dat genoemde aanvaardbare termijn derhalve reeds is verstreken. Een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is dan in beginsel niet langer de geëigende maatregel, aangezien hierbij de onzekerheid over het opvoedingsperspectief kan voortduren. Aan het belang van [de minderjarige] bij continuïteit van de opvoedingssituatie dient onder de huidige omstandigheden bovendien zwaarwegende betekenis te worden toegekend. [de minderjarige] woont inmiddels al ruim zeven jaar bij de pleegouders. Zij is volledig ingegroeid in het pleeggezin en is gehecht aan de pleegouders en aan haar pleegzus. Het gaat goed op school en zij heeft daarnaast een vertrouwensband opgebouwd met de gezinsmanager. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat zij haar (identiteits)ontwikkeling onder deze omstandigheden verder kan doorzetten. Hoewel de moeder eveneens een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en thans goed contact heeft met de gezinsmanager, kan nooit geheel worden uitgesloten dat er in de toekomst conflicten over de uitoefening van het gezag kunnen voorkomen of dat noodzakelijke beslissingen langer uitblijven dan voor [de minderjarige] wenselijk is. Zo heeft [de minderjarige] vragen over haar identiteit en over het contact met haar broertjes en zusjes, terwijl de moeder in het verleden heeft aangegeven dat [de minderjarige] geen contact met hen mag hebben zonder haar aanwezigheid. Naar het oordeel van het hof is het in het belang van [de minderjarige] dat beslissingen over haar snel en zonder eventuele conflicten genomen kunnen worden, dat de stabiliteit in de huidige opvoedsituatie behouden blijft en dat er duidelijkheid komt over haar toekomstperspectief. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over [de minderjarige] .
5.6
Het hof is op grond van het voorgaande derhalve van oordeel dat aan de gronden van artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a BW is voldaan en dat de rechtbank het gezag van de moeder over [de minderjarige] terecht heeft beëindigd. Dit neemt niet weg dat het hof het contact en de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder van belang acht. Ter zitting in hoger beroep hebben zowel de GI als de moeder aangegeven de mogelijkheden van een uitbreiding van de omgangsregeling te bekijken om zo te proberen een manier te vinden waarop een eventuele uitbreiding van de omgang voor alle betrokkenen haalbaar is. Het hof gaat er dan ook vanuit dat alle betrokkenen zich in het belang van [de minderjarige] blijvend zullen inspannen om dit te verwezenlijken.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A. van Haeringen en mr. M.E. Burger, bijgestaan door mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 30 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.