ECLI:NL:GHAMS:2018:3345

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
23-003997-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot gewapende overval op juwelier met geweld en gebruik van een vuurwapen gelijkend voorwerp

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een poging tot gewapende overval op een juwelier, waarbij de verdachte samen met twee mededaders betrokken was. De overval vond plaats op 24 mei 2011, waarbij de daders gebruik maakten van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en een hamer. De verdachte en een van zijn mededaders droegen bivakmutsen. De niet gemaskerde medeverdachte misleidde de juwelier om de deur te openen, waarna de andere twee daders de winkel binnendrongen en het slachtoffer met geweld aanvielen. De camerabeelden toonden schokkend geweld, waarbij het slachtoffer herhaaldelijk werd geslagen. De verdachte had een belangrijk aandeel in de overval, niet alleen door zijn aanwezigheid, maar ook door het inslaan van de ruit met een hamer. Het hof hield rekening met het lange tijdsverloop van de zaak, aangezien de verdachte minderjarig was ten tijde van het feit en pas jaren later werd gedagvaard. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot zes maanden jeugddetentie, een straf die het hof bevestigde, ondanks de pleidooien van de verdediging voor een lichtere straf. Het hof overwoog dat de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer zwaar wogen, en dat de verdachte eerder was veroordeeld voor diefstal. De uitspraak benadrukt de ernstige inbreuk op de rechtsorde en de gevoelens van onveiligheid die dergelijke misdrijven veroorzaken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003997-17
datum uitspraak: 23 augustus 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-674120-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 augustus 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
  • aan de toepasselijke wettelijke voorschriften toevoegt artikel 77gg van het Wetboek van Strafrecht,
  • in hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van de bewezenverklaring bespreekt,
  • de motivering van de straf terzijde stelt en deze vervangt door de navolgende motivering,
  • de volgende overweging van de rechtbank schrapt: de overweging op pagina 6 van het vonnis vanaf ‘De rechtbank acht het zeer onwaarschijnlijk dat [naam] geen DNA-materiaal zou hebben achtergelaten’ tot en met ‘Zie in vergelijkbare zin Gerechtshof Amsterdam 13 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:1812.’, en
  • in voetnoot 11 schrapt ‘en een proces-verbaal van bevindingen van 10 maart 2014, met nummer 2011131251, opgemaakt door [verbalisant 1] (p. 739-740)’.

Bespreking van in hoger beroep gevoerde verweren

De raadsman en de verdachte hebben het volgende naar voren gebracht.
Het dossier bevat geen enkel overtuigend direct bewijs dat de verdachte één van de overvallers is geweest zodat verdachte dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Het telefoonverkeer tussen [naam] en een nummer dat op naam staat van de moeder van de verdachte op de ochtend voor de overval, zou verklaard kunnen worden doordat [naam] de moeder van de verdachte wilde bereiken. Het zou kunnen dat [naam] met de verdachte wilde gaan chillen, en dat [naam], toen de verdachte zijn eigen telefoon niet opnam, zijn moeder hierover opbelde.
De verklaring van de getuige [getuige 1], dat de derde overvaller [verdachte] was, is mogelijk afgelegd om de verdachte een loer te draaien. De verdachte is met haar vreemd gegaan toen zij een relatie had met de medeverdachte [medeverdachte]. De verdachte heeft daarna het contact met haar verbroken, omdat hij zijn vriendschap met [medeverdachte] niet kapot wilde maken. [getuige 1] heeft hem dat niet in dank afgenomen, aangezien zij verliefd op hem was.
De getuigen [getuige 2] en [getuige 3], die [medeverdachte] en de verdachte beiden goed kenden, hebben [medeverdachte] wel, maar de verdachte niet herkend op de beelden.
De bivakmuts waarop DNA is aangetroffen dat overeenkomt met het DNA van de verdachte, lag bij de tramhalte. De derde overvaller is na het verlaten van de juwelier naar rechts gerend, terwijl de tramhalte vanuit de juwelier bezien aan de linkerkant ligt. Een anonieme getuige heeft verklaard dat hij een negroïde knaap zijn bivakmuts bij de tramhalte zag afdoen en neergooien. De verdachte sluit niet uit dat hij destijds een soort bivakmuts heeft gehad of gedragen, maar hij leende mutsen en petten ook wel aan anderen uit.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt daartoe als volgt.
Het telefoonverkeer tussen de verdachte en [naam]
Op 24 mei 2011 heeft [naam] tussen 8:21 uur en 8:47 uur veertien keer telefonisch contact gezocht met het telefoonnummer 06-48402226, waarbij om 8:47 uur zeer waarschijnlijk ook twee korte gesprekken plaatsvonden. Dat telefoonnummer staat op naam van de moeder van de verdachte en is blijkens het dossier in gebruik bij de verdachte. Op diezelfde dag, 24 mei 2011, heeft omstreeks 11:45 uur de poging tot overval op de juwelier plaatsgevonden, waarvan is komen vast te staan dat [naam] één van de daders was. De (poging tot) overval had een georganiseerd karakter en werd door drie samenwerkende daders en met behulp van onder meer bivakmutsen, een vuurwapen (of een voorwerp dat daarop lijkt) en een hamer gepleegd. Het hof gaat er daarom vanuit dat [naam] die ochtend al van plan was diezelfde dag, enkele uren later, de overval te plegen. Het hof acht alleen daarom al niet aannemelijk dat de vele telefoontjes van [naam] naar het telefoonnummer werden gepleegd omdat [naam] mogelijk ‘wilde chillen’ met de verdachte. Het hof acht om dezelfde reden niet aannemelijk dat [naam] niet de verdachte, maar de moeder van de verdachte probeerde te bereiken. Ook vanwege de tijdstippen, tussen acht uur en negen uur ’s ochtends, en de omstandigheid dat het gaat om erg veel, te weten veertien, contacten of pogingen daartoe, acht het hof niet aannemelijk dat de telefoontjes een uitnodiging om te ‘chillen’ behelsden dan wel waren bedoeld om in contact te treden met de moeder van de verdachte.
De betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [getuige 1]
De verdachte heeft verklaard dat hij, naar hij dacht in ongeveer in 2013, een korte affaire zou hebben gehad met de getuige [getuige 1] en dat zij, omdat hij haar gevoelens niet wilde beantwoorden, uit rancuneuze gevoelens heeft verklaard dat hij betrokken is geweest bij de overval. Deze lezing van de gebeurtenissen is niet aannemelijk geworden. Niets in het dossier wijst in de richting van een dergelijke affaire tussen de verdachte en [getuige 1] en de verdachte heeft hier eerst ter terechtzitting in hoger beroep over verklaard. Het hof ziet in hetgeen de verdachte heeft verklaard over zijn verhouding met de getuige dan ook geen aanleiding haar verklaring, inhoudende dat de derde dader [verdachte] – de voornaam van de verdachte – zou zijn, onbetrouwbaar te achten.
Herkenning door de getuigen [getuige 2] en [getuige 3]
Dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] de verdachte niet hebben herkend op de beelden, terwijl zij [medeverdachte] wel hebben herkend, valt eenvoudig te verklaren door het feit dat de derde dader een bivakmuts droeg, terwijl de dader die als [medeverdachte] werd herkend geen gezichtsbedekkende kleding droeg, zodat de getuigen zijn gezicht konden herkennen, welke herkenning werd versterkt door de kledingstukken en accessoires die beide getuigen aan hem verbonden en zijn specifieke manier van bewegen. Het hof beschouwt het gegeven dat de verdachte door deze getuigen niet is herkend als de persoon op de beelden dan ook niet als ontlastend.
Is de bivakmuts tijdens de overval gedragen door de verdachte?
Twee van de drie daders droegen tijdens de overval een bivakmuts. Uit het dossier blijkt dat de getuige Habbema een bivakmuts heeft opgepakt. Zij had de bivakmuts aangetroffen net buiten het tramhokje van de tramhalte Gerrit van der Veenstraat in de Beethovenstraat in de nabijheid van [bedrijf] en in de nabijheid van voorwerpen die [naam] toebehoorden en waarop het bloed van het slachtoffer is aangetroffen – maar die voorwerpen lagen aan de andere kant van het glazen scherm, binnen in de tramhalte. Zij is vervolgens met de muts aanvankelijk naar een winkel gelopen en heeft de muts uiteindelijk overhandigd aan een politieagent. Blijkens de kennisgeving van inbeslagneming is een zwart hoofddeksel (muts) in beslag genomen, met als identificatienummer AADQ2567NL en als bijzonderheid ‘naast tramhokje halte Beethovenstraat’. Het hof leidt hieruit af dat het de bivakmuts betreft die door de getuige Habbema is opgepakt.
Op die bivakmuts is een DNA-spoor aangetroffen dat matcht met het DNA van de verdachte.
Het dossier bevat een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] dat een hem onbekend gebleven bestuurder van een BMW met kenteken [kenteken] aan hem verklaarde: "een negroïde knaap zag ik hier [bij de tramhalte op de Beethovenstraat] zijn bivakmuts afdoen en neergooien, die is later gepakt door de politie”. Het dossier bevat voorts de op 1 juni 2011 afgelegde verklaring van getuige [getuige 4], dat hij bestuurder is van een BMW met kenteken [kenteken] en voorts dat hij ten tijde van de overval een negroïde jongeman heeft zien oversteken om vervolgens naar de tramhalte te rennen. Op de vraag of hij eerder heeft verklaard te hebben gezien dat een van de aangehouden daders iets had neergegooid, heeft hij verklaard dat hij alleen heeft gezien wat hij zojuist had verklaard, dat wil zeggen dat hij een negroïde man zag oversteken en naar de tramhalte zag rennen. Anders dan de verdediging heeft betoogd dwingt het voorgaande niet tot de conclusie dat de bivakmuts waarop verdachtes DNA is aangetroffen tijdens de overval door een ander dan de verdachte, namelijk door een negroïde man is gedragen en afgedaan.
De verklaring van de verdachte dat hij wel eens mutsen en petten uitleende aan anderen, en mogelijk in het bezit van een bivakmuts is geweest, die door degene die hem geleend heeft gebruikt zou kunnen zijn bij de overval, is eerst ter zitting – aanvankelijk bij de rechtbank, later bij het hof – afgelegd, nadat de verdachte zich geruime tijd op zijn zwijgrecht had beroepen. Deze verklaring is vaag en niet verifieerbaar. Zonder nadere concretisering – die is uitgebleven – acht het hof de verklaring onaannemelijk, zeker als die wordt bezien in onderling verband met het overige bewijs dat in deze zaak voorhanden is.
Ten aanzien van de looprichting van de derde dader na het verlaten van de juwelier valt uit het dossier niet op te maken waar deze dader na zijn aanvankelijke vlucht uit de juwelier heen is gegaan. Het is dan ook – gezien de afstand van de juwelier tot deze tramhalte – heel goed mogelijk dat de derde dader kort na de poging tot overval aanwezig is geweest op of nabij de tramhalte op de Beethovenstraat en daar zijn bivakmuts heeft achtergelaten.

Motivering van de straf

Oordeel van de rechtbank en standpunten van partijen
De rechtbank heeft de verdachte voor het bewezen verklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie van zes maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie van vijf maanden.
De raadsman heeft bepleit dat aan de verdachte, conform het advies van de reclassering, een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd. Eventueel zou ook aan een werkstraf kunnen worden gedacht, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
De verdachte heeft zich met twee mededaders schuldig gemaakt aan een poging tot het plegen van een gewapende overval op een juwelier. Er is sprake geweest van een weloverwogen en berekenende actie. Zij maakten gebruik van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en een hamer, de verdachte en een van zijn mededaders hadden een bivakmuts op. Nadat de niet gemaskerde medeverdachte de juwelier had misleid om de deur voor hem te openen, en hem aldus in een kwetsbare positie had gebracht, zijn de twee mededaders naar binnen gestormd. De verdachte stormde als tweede naar binnen. Eenmaal binnen hebben de andere twee het slachtoffer onmiddellijk besprongen en hebben zij hem herhaaldelijk hard geslagen tegen het hoofd en lichaam, zowel met vuisten als met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, hem op de grond gesmeten en hem vastgehouden in een wurggreep, en later bij zijn hoofd. De camerabeelden zijn schokkend en tonen dat er uiterst grof geweld is gebruikt. Hoewel de beelden laten zien dat dit forse geweld vooral van de mededaders is uitgegaan, heeft ook de verdachte een belangrijk aandeel bij de (poging tot) overval gehad. Dat aandeel bestond niet alleen uit de getalsmatige versterking, maar ook uit het inslaan van de ruit van de deur met een hamerachtig voorwerp dat hij bij zich droeg, op het moment dat de juwelier hem in de winkel had ingesloten en de deur van buiten dichttrok. Een gevaarlijke daad waarbij de ruit versplinterde voor het oog van de juwelier, waarna de verdachte wist te ontsnappen. De poging tot overval is zeer beangstigend voor de juwelier geweest en de gebeurtenis heeft op hem een grote impact gehad.
Gebeurtenissen als de onderhavige behoren tot een categorie strafbare feiten die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde en gevoelens van onveiligheid veroorzaken bij winkelpersoneel en juweliers in het bijzonder en bij de samenleving in zijn geheel.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 juli 2018 is hij eerder onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld wegens diefstal.
Bij de oplegging van de straf heeft het hof acht geslagen op de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd (LOVS-oriëntatiepunten), die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door first offenders. Het betreft in de onderhavige zaak een (poging tot) winkeloverval waarbij als uitgangspunt voor strafoplegging geldt als oriëntatiepunt dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 4 maanden zal worden opgelegd. Hierbij kunnen strafverzwarende omstandigheden de strafmaat naar boven wijzigen. Iedere strafverzwarende omstandigheid geldt daarbij in beginsel voor 1 maand jeugddetentie. In het onderhavige geval gelden als strafverzwarende omstandigheden, het georganiseerde karakter, het gebruik van wapens en het toebrengen van fors letsel. Bovendien weegt de recidive van de verdachte in strafverzwarende zin mee. In beginsel zou een jeugddetentie van negen maanden daarom passend zijn.
In het voordeel van de verdachte houdt het hof rekening met het zeer lange tijdsverloop in de zaak. De verdachte is voor het eerst verhoord op 20 maart 2014, waarna hij, hoewel er na 2014 kennelijk geen onderzoek meer is verricht, pas in september 2017 is gedagvaard in eerste aanleg. Dit tijdsverloop klemt te meer nu de verdachte minderjarig was ten tijde van het ten laste gelegde feit.
Ook houdt het hof rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft sinds 2013 geen geregistreerde jusititiecontacten meer, heeft afstand genomen van zijn negatieve sociaal netwerk en er is – naar het zich laat aanzien – niet langer sprake van problematisch alcoholgebruik. De verdachte heeft een MBO-4 diploma behaald en heeft een baan als postbezorger. De verdachte heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt, waarbij het recidive risico door de Reclassering als laag wordt ingeschat.
Voorop staat dat bij een (poging tot) gewelddadige overval op een winkelier slechts een jeugddetentie van aanzienlijke duur passend is. Gelet echter op het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, met tevens inachtneming van artikel 63 Wetboek van Strafrecht, legt het hof een kortere jeugddetentie op dan in beginsel en gelet op de LOVS-oriëntatiepunten passend zou zijn. Een voorwaardelijke straf of een werkstraf, zoals door de raadsman geopperd, is gezien de bijzondere ernst van het zeer gewelddadige feit in het geheel niet aan de orde. Gelet op die ernst ziet het hof, anders dan de advocaat-generaal, geen reden om een lichtere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof acht, alles afwegende, de door de rechtbank opgelegde jeugddetentie voor de duur van zes maanden passend en geboden en zal ook dit onderdeel van het vonnis bevestigen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. F.G. Hijink en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 augustus 2018.
Mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
[...]
.