ECLI:NL:GHAMS:2018:325

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.229.735/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil en executiegeschil in kort geding met betrekking tot ontruiming van woonruimte

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [appellante], die sinds 1 januari 1997 een woning huurt van [X] EN ZONEN B.V., en de verhuurder, [X]. [appellante] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de executie van een ontruimingsvonnis van 14 juli 2016 werd toegestaan. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat [appellante] niet aan de voorwaarden van het vonnis voldeed, omdat zij in de maanden juli tot en met oktober 2017 geen huur had betaald. [appellante] heeft aangevoerd dat zij door psychische problemen, voortkomend uit een eerder trauma, in betalingsproblemen is geraakt en dat zij alles in het werk heeft gesteld om de huurachterstand weg te werken. Het hof heeft in hoger beroep de vraag beantwoord of er voldoende grond is voor schorsing van de executie van het vonnis van 14 juli 2016. Het hof oordeelt dat er geen nieuwe feiten zijn die een noodtoestand voor [appellante] zouden doen ontstaan. De psychische klachten van [appellante] waren al bekend ten tijde van het eerdere vonnis en de omstandigheden die zij aanvoert zijn niet nieuw. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.229.735/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/638400 / KG ZA 17-1218
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 januari 2018
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
[X] EN ZONEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. Johannsen te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en [X] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 13 december 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 15 november 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellante] als eiseres en [X] als gedaagde. De dagvaarding bevat de grief.
[appellante] heeft vervolgens geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding en een productie in het geding gebracht.
[X] heeft daarna een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 januari 2018 doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaat, waarbij mr. Berendsen pleitnotities in het geding heeft gebracht. Ook [appellante] zelf heeft uitvoerig het woord gevoerd. Bovendien is aan [appellante] akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en [X] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – zal verbieden het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2016 te uitvoer te leggen, althans de executie daarvan zal schorsen voor zover en voor zolang [appellante] de huur van de woning aan de [adres] in 2018 steeds tijdig zal hebben betaald, althans een zodanige voorziening zal treffen dat [appellante] en haar dochter in het genot van voornoemde woning kunnen blijven, met beslissing over de proceskosten.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [appellante] huurt sinds 1 januari 1997 van (de rechtsvoorganger van) [X] een woning aan het adres [adres] (verder: de woning) tegen een huurprijs van laatstelijk € 662,73 per maand.
(ii) Ter comparitie van 16 juni 2016 bij de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam is de huurachterstand tot en met juni 2016 vastgesteld op € 426,11. Partijen zijn een betalingsregeling overeengekomen met betrekking tot het door [appellante] te betalen bedrag uit hoofde van een eerder vonnis van 10 november 2015, waarbij de kosten uit hoofde van de procedure in 2016 werden meegenomen. Die regeling houdt in dat [appellante] € 3.580,99 dient te betalen, gespreid over 18 maanden.
(iii) Bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2016 (verder: het vonnis van 14 juli 2016) heeft [X] een ontbindings- en ontruimingstitel met betrekking tot de woning ten laste van [appellante] verkregen. In het dictum van dat vonnis is de voorwaarde opgenomen dat [X] aan voornoemde titel geen rechten kan ontlenen zolang [appellante] vóór 23 juni 2016 een bedrag van € 426,11 aan huurachterstand heeft voldaan en voorts gedurende achttien maanden na betekening van het vonnis van 14 juli 2016 de huur iedere maand tijdig betaalt en voldoet aan de hiervoor onder (ii) genoemde betalingsregeling.
(iv) Bij exploot van 1 november 2017 is aan [appellante] het vonnis van 14 juli 2016 betekend en is de ontruiming van de woning aangezegd tegen 17 november 2017, welke laatstgenoemde datum krachtens het vonnis waarvan beroep inmiddels is verplaatst naar – zoals ter zitting van dit hof is gebleken – 2 februari 2018.
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, de executie van het vonnis van 14 juli 2016, in het bijzonder de ontruiming op 17 november 2017, te verbieden althans een beslissing te nemen die daaraan tegemoet komt, met veroordeling van [X] in de proceskosten. Zij heeft daartoe, kort gezegd, het volgende gesteld. [appellante] heeft op 5 november 2010 een ernstig persoonlijk trauma opgelopen, ten gevolge waarvan zij ernstige psychische problemen heeft gekregen en een behandeling wegens PTSS heeft ondergaan, welke behandeling enige jaren geleden is beëindigd. [appellante] erkent in de zomer van 2017 een achterstand in de betaling van de huur te hebben opgelopen. Zij heeft vanaf mei 2017 een duidelijke psychische terugval ondervonden en vermoedt dat hierdoor de controle op het nauwgezet voldoen van de huurpenningen aan haar aandacht is ontsnapt. [appellante] heeft thans contact met Team Vangnet van de GGD om onder meer zodanige maatregelen te nemen dat haperingen in de betaling van de huur zich niet meer zullen voordoen. Ook heeft zij zich weer gemeld bij de psychotherapeut die haar destijds voor de PTSS heeft behandeld en haar huisarts om begeleiding verzocht. Naar het zich laat aanzien was [appellante] zich door haar psychische toestand niet ervan bewust dat zij in de zomer van 2017 in gebreke bleef met de betaling van huur, en [X] heeft haar hierop evenmin geattendeerd. Zij heeft, nadat zij had ontdekt dat zij een huurachterstand had, terstond alles eraan gedaan de huurachterstand weg te werken. [appellante] , die al twintig jaar in de woning woont, heeft een evident groot belang bij behoud van haar woning, niet alleen omdat zij daar reeds lange tijd (nu nog met een dochter) woont maar ook omdat de woning een belangrijk houvast in haar leven is. Voorts is van belang dat [appellante] aan haar hoogbejaarde, in Amstelveen woonachtige ouders meerdere malen per week mantelzorg verleent, welke zorg wellicht niet kan worden gecontinueerd als zij noodgedwongen naar elders moet verhuizen, en dat ook haar inwonende dochter zonde huis komt te zitten. Ook is het voor [appellante] erg lastig elders onderdak te vinden. [X] maakt misbruik van recht door onder al deze omstandigheden niettemin tot executie van het vonnis van 14 juli 2016 door ontruiming van de woning over te gaan, aldus (nog steeds) [appellante] . [X] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd en voor zover thans relevant, als volgt overwogen. Gelet op het betalingsoverzicht dat [X] heeft overgelegd is aannemelijk dat [appellante] in de maanden juli, augustus, september en oktober 2017 geen betalingen aan [X] heeft verricht, waardoor zij reeds op die grond niet heeft voldaan aan een van de voorwaarden zoals gesteld in het dictum van het vonnis van 14 juli 2016, zodat niet kan worden gezegd dat [X] geen rechten kan ontlenen aan dit vonnis. Van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag in het vonnis van 14 juli 2016 is niet gebleken, evenmin van na dat vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die klaarblijkelijk een noodsituatie doen ontstaan. De omstandigheid dat [appellante] lijdt aan psychische klachten is niet nieuw, uit het vonnis van 14 juli 2016 blijkt immers dat zij reeds ter comparitie van 16 juni 2016 heeft aangevoerd te lijden aan PTSS. Evenmin levert het feit dat zij bij ontruiming op straat zal komen te staan een dergelijke noodsituatie op, omdat dit immers inherent is aan een gerechtelijk ontruimingsvonnis. Aldus kan niet worden gezegd dat [X] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van het vonnis van 14 juli 2016 of haar bevoegdheid tot executie anderszins zou misbruiken, zodat het [X] in beginsel vrijstaat het vonnis van 14 juli 2016 te executeren door over te gaan tot ontruiming van de woning. Gelet echter op de geringe huidige huurachterstand, de relatief lange periode waarin [appellante] de woning heeft gehuurd en de omstandigheid dat haar meerderjarige inwonende dochter pas recentelijk op de hoogte is geraakt van de situatie, is een tijdelijke voorziening op zijn plaats, en wel een schorsing van de executie van het vonnis van 14 juli 2016 tot uiterlijk 31 januari 2018. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter de executie van het vonnis van 14 juli 2016 ten aanzien van [appellante] in die zin geschorst dat de woning niet vóór 31 januari 2018 mag worden ontruimd, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
In hoger beroep is wederom de vraag aan de orde of voldoende grond bestaat tot schorsing van de executie van het vonnis van 18 juli 2017 op de voet van artikel 438 Rv. Bij de beantwoording van die vraag neemt het hof als uitgangspunt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis slechts plaats is indien die tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal onder meer aan de orde kunnen zijn indien de executant, mede gelet op de – voor hem kenbare – belangen van de veroordeelde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat kan met name het geval zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.5.
In hoger beroep betoogt [appellante] met haar enige grief dat zij weliswaar onderkent dat [X] belang heeft bij executie van het vonnis van 14 juli 2016, omdat deze er recht op heeft haar woning te verhuren aan iemand die wel steeds tijdig de huur betaalt, maar dat daar tegenover staat dat zij reeds 22 jaar de woning huurt, dat zij uiteindelijk alle huur in die periode heeft voldaan en dat de verhuurder thans meer zekerheid dan voorheen heeft dat de toekomstige huurpenningen steeds tijdig zullen worden voldaan, nu haar dochter zich daarvoor garant heeft gesteld. Als de woning wordt ontruimd, komen zij en haar dochter op straat te staan en zijn dan overgeleverd aan noodopvang voor daklozen. Ontruiming van de woning zal tot een noodtoestand aan de zijde van [appellante] leiden, terwijl [X] geen in redelijkheid te respecteren belang (meer) heeft bij de voorgenomen ontruiming, aldus (nog steeds) [appellante] .
3.6.
Het hof overweegt dat blijkens het onder 3.4 genoemde uitgangspunt voor schorsing van de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis op de grond dat executie klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan, nodig is dat sprake is van na dat vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten (kortweg: nieuwe feiten) die daartoe leiden. Dat [appellante] de woning al zo lang huurt, uiteindelijk alle huurpenningen heeft betaald en er zekerheid is gecreëerd voor tijdige betaling van de huurpenningen in de toekomst – welke laatste stelling overigens door [X] gemotiveerd wordt betwist –, zijn niet alle nieuwe feiten en in elk geval geen feiten die tot een noodtoestand aan de zijde van [appellante] (kunnen) leiden. De omstandigheid dat [appellante] en haar dochter na ontruiming van de woning op straat komen te staan, is – zoals de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen – inherent aan ieder gerechtelijk vonnis tot ontruiming en in het vonnis van 14 juli 2016 al meegewogen, dus evenmin een nieuw feit. Bovendien was de psychische situatie van [appellante] – hoe triest deze op zichzelf ook is – reeds ten tijde van het vonnis van 14 juli 2016 bekend en is deze in de toen door de kantonrechter genomen beslissing meegewogen, zodat ook hier geen sprake is van een nieuw feit. De conclusie is daarom dat na het vonnis van 14 juli 2016 geen feiten zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen die meebrengen dat de executie van dat vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor [appellante] .
3.7.
Voor zover [appellante] ten slotte eerst bij pleidooi in hoger beroep heeft betoogd dat haar psychische problemen sedert het vonnis van 14 juli 2016 wezenlijk zijn verslechterd en daartoe een verklaring van haar huisarts heeft overgelegd, overweegt het hof dat dit (weliswaar nieuwe) feit tardief is aangevoerd, maar ook overigens niet tot de conclusie had kunnen leiden dat het hier om een na dat vonnis voorgevallen feit gaat dat meebrengt dat de executie van het vonnis
klaarblijkelijkeen noodtoestand zal doen ontstaan voor [appellante] . Voor die conclusie zijn de door de huisarts gebruikte bewoordingen (“Na de rechtzaak in 2016 kreeg ze meer klachten van paniekaanvallen en ze kwam daarmee in 2017 bij mij, waarvoor ik haar verwees naar Arkin voor hulp”) waarop [appellante] in dit verband kennelijk een beroep doet – voor het overige bevat deze verklaring immers geen feiten die al niet ten tijde van het vonnis van 14 juli 2016 bekend waren –, ontoereikend.
3.8.
De slotsom luidt dat het appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [X] gevallen, op € 716,= voor verschotten en op € 2.682,= voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, L.A.J. Dun en E.M. Polak en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2018.